ECLI:NL:GHAMS:2018:1270

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 april 2018
Publicatiedatum
16 april 2018
Zaaknummer
200.211.609/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging en wijziging van partneralimentatie in hoger beroep met betrekking tot behoefte en draagkracht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 10 april 2018 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende partneralimentatie. De man, verzoeker in het principaal hoger beroep, heeft de beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 14 december 2016 aangevochten, waarin zijn alimentatieverplichting aan de vrouw was vastgesteld. De vrouw, die in het incidenteel hoger beroep verweer voerde, heeft verzocht om een verhoging van de alimentatie. Het hof heeft vastgesteld dat partijen in 1978 zijn gehuwd en in 2003 hun samenleving hebben verbroken, waarna hun huwelijk in 2006 is ontbonden. In het echtscheidingsconvenant was overeengekomen dat de man een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw zou betalen van € 12.000,- bruto per maand, met een regeling voor werkloosheid en arbeidsongeschiktheid. Het hof heeft de ingangsdatum van de alimentatie vastgesteld op 1 juli 2011 en de behoefte van de vrouw op € 12.000,- bruto per maand, vermeerderd met wettelijke indexering. De man heeft een ontslagvergoeding ontvangen, die het hof heeft betrokken bij de beoordeling van zijn draagkracht. Uiteindelijk heeft het hof de alimentatieverplichting van de man met ingang van 1 juli 2011 tot 1 januari 2012 vastgesteld op € 6.963,- per maand, en van 1 januari 2012 tot 1 januari 2013 op € 7.385,- per maand. Vanaf 1 januari 2013 is de alimentatie op nihil gesteld, omdat de man geen draagkracht meer had. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.211.609/01
zaaknummer rechtbank: C/15/236925 / FA RK 15-7884
beschikking van de meervoudige kamer van 10 april 2018 inzake
[de man],
wonende te Polen,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M.L.A. van Opstal te 's-Hertogenbosch,
en
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M. Kemmers te Hoorn (Noord-Holland).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem van 14 december 2016 uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 14 maart 2017 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 14 december 2016.
2.2
De vrouw heeft op 25 april 2017 een verweerschrift tevens houdende voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De man heeft op 21 augustus 2017 een verweerschrift in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 3 april 2017 met bijlagen, ingekomen op 4 april 2017;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 3 oktober 2017 met bijlagen, ingekomen op 4 oktober 2017;
- een brief van de zijde van de man van 5 oktober 2017 met bijlagen, ingekomen op 6 oktober 2017.
2.5
Op 2 oktober 2017 heeft het hof een door mr. W.G.P.M. Schellens-Stoks namens mevrouw [Y] , de huidige echtgenote van de man, verzonden brief van diezelfde datum ontvangen. In deze brief wordt verzocht mevrouw [Y] in onderhavige zaak als belanghebbende dan wel informant aan te merken en haar als zodanig op te roepen. Bij brief van 5 oktober 2017 heeft de griffier namens het hof bericht dat de verzoeken worden afgewezen.
2.6
De mondelinge behandeling heeft op 19 oktober 2017 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Beide advocaten hebben ter zitting pleitnotities overgelegd.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 1978 te [plaats a] (Peru) gehuwd. In september 2003 hebben partijen hun samenleving verbroken. Hun huwelijk is op 9 januari 2006 ontbonden door inschrijving van de (echtscheidings)beschikking van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 2 december 2005 in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
Partijen hebben een echtscheidingsconvenant (hierna: convenant) gesloten. Daarin zijn zij in het kader van de partnerbijdrage onder meer het volgende overeengekomen:
“(…)
5. (…) De vrouw heeft geen arbeidsinkomen. Zij heeft inzage gegeven in haar alimentatiebehoefte. Deze gegevens en het feit dat de vrouw een zo gelijkmatig mogelijke alimentatie wenst, zijn voor partijen uitgangspunt geweest bij de vaststelling van de alimentatieverplichtingen.
(…)
Artikel 2: Partneralimentatie
2.1
Vanaf september 2003 leven partijen duurzaam gescheiden. Vanaf die datum, tot aan de dag waarop de hieronder in art. 2.3 omschreven alimentatieregeling in werking treedt, heeft de man ervoor zorggedragen dat de vrouw voldoende gelden tot haar beschikking had om in haar levensonderhoud te voorzien.
2.2
Partijen komen overeen dat de alimentatieverplichting van de man tegenover de vrouw voortduurt tot de maand waarin de man 65 jaar wordt, zulks in afwijking van artikel 1:157 lid 4 BW.
2.3
Met ingang van 1 september 2003 zal de man bijdragen in het levensonderhoud van de vrouw met een bedrag van € 12.000,- bruto per maand. (…).
2.4
Vanaf aanvang van het prepensioen van de man vanaf zijn 62-jarige leeftijd zal het door de man maandelijks aan de vrouw te betalen alimentatiebedrag de helft bedragen van het in 2.3 vastgestelde alimentatiebedrag, vermeerderd met de wettelijke indexeringen in de loop der jaren. Indien en zolang de man voor aanvang van zijn prepensioen werkloos is of volledig arbeidsongeschikt, dit laatste in de zin van de arbeidsongeschiktheidsverzekering van de man, zal de alimentatie met ingang van de eerste dag van de werkloosheid of arbeidsongeschiktheid gedurende de eerste 6 maanden van de werkloosheid respectievelijk de eerste 12 maanden van de arbeidsongeschiktheid de helft bedragen van het op die eerste dag geldende, geïndexeerde alimentatiebedrag.
2.5
De in 2.3 en 2.4 genoemde en omschreven alimentatiebedragen zullen jaarlijks worden verhoogd met de wettelijke indexering, zoals bedoeld is in artikel 1:402a BW, met uitzondering van de alimentatiebedragen die worden betaald door de man aan de vrouw vanaf zijn prepensioen vanaf 62-jarige leeftijd en tijdens arbeidsongeschiktheid, of werkeloosheid. Indexering zal voor het eerst plaatsvinden met ingang van 1 januari 2005.
2.6
In afwijking van artikel 1:160 BW eindigt de alimentatieverplichting van de man tegenover de vrouw niet wanneer de vrouw is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd of als hadden zij hun partnerschap laten registreren. Tevens komen partijen overeen dat eventuele eigen inkomsten uit arbeid van de vrouw in de toekomst geen invloed hebben op de hoogte van de overeengekomen alimentatiebedragen.
2.7
Het in dit artikel bepaalde ten aanzien van de alimentatieverplichtingen kan niet bij
rechterlijke uitspraak worden gewijzigd op grond van een wijziging van omstandigheden, behoudens in dit geval van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat de partij die de wijziging verzoekt naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het niet-wijzigingsbeding kan worden gehouden (artikel 1:159 lid 3 BW). Daarnaast komt het alimentatiebedrag voor wijziging in aanmerking wanneer en zodra de in artikel 2.4 bedoelde werkloosheid of arbeidsongeschiktheid meer dan 6 respectievelijk 12 maanden heeft geduurd, in welk geval het dan geldende alimentatiebedrag wordt aangepast aan de wettelijke maatstaven. Voorts komt het alimentatiebedrag voor wijziging in aanmerking, indien en zodra het basissalaris van de man 20% of meer afneemt ten opzichte van zijn huidige basissalaris van € 325.000 per jaar, in welk geval het dan geldende alimentatiebedrag wordt aangepast aan de wettelijke maatstaven (met inachtneming van het volledige inkomen van de man, ook eventuele bonussen), met dien verstande dat zulks nimmer zal kunnen leiden tot een verhoging van het dan geldende alimentatiebedrag, alleen tot verlaging of ongewijzigde instandhouding van dat bedrag.”
3.3
Bij voornoemde beschikking van 2 december 2005 is bepaald dat het convenant deel uitmaakt van die beschikking en dat de man een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw zal voldoen van € 12.132,- per maand met ingang van de datum van inschrijving van die beschikking in de registers van de burgerlijke stand.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, met wijziging van de echtscheidingsbeschikking en het daarvan deel uitmakende convenant in zoverre, bepaald dat de man met ingang van 1 juli 2011 tot 7 maart 2017 een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw zal voldoen van € 3.738,- per maand, onder afwijzing van het door de man en de vrouw meer of anders verzochte.
4.2
De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
-
primairde vrouw in haar verzoeken niet ontvankelijk te verklaren althans haar deze verzoeken te ontzeggen en de uitkering tot haar levensonderhoud met ingang van 1 juli 2011 op nihil te bepalen;
-
subsidiairde door hem te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van een zodanige datum op een zodanig bedrag te bepalen als het hof juist zal achten, zonder uitvoerbaar bij voorraadverklaring en met buiten toepassing verklaring van de wettelijke indexering.
4.3
De vrouw verzoekt (zo begrijpt het hof ) in het principaal appel het beroep van de man af te wijzen en in haar voorwaardelijk ingestelde incidenteel appel de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat de man met ingang van 1 juli 2011 een uitkering tot haar levensonderhoud zal voldoen van € 13.658,54 bruto per maand, jaarlijks te verhogen met de wettelijke indexering (met ingang van 1 januari 2012), en de uitkering vanaf maart 2017 te bepalen op € 7.248,49 bruto per maand, jaarlijks te verhogen met de wettelijke indexering, alsmede te bepalen dat de alimentatieverplichting van de man op 1 maart 2020 eindigt, althans een zodanige uitkering vast te stellen als het hof juist zal achten.
4.4
De man verzoekt in het voorwaardelijk incidenteel appel het door de vrouw verzochte af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

in principaal en (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep
5.1
De vrouw heeft incidenteel appel ingesteld onder de voorwaarde dat het appel van de man slaagt. Nu, zoals volgt uit hetgeen hierna wordt overwogen, de grieven van de man ten dele slagen, is aan die voorwaarde voldaan en is ook het incidenteel appel aan de orde. Het principaal en het incidenteel appel zullen hierna gezamenlijk worden besproken.
belanghebbende/informant
5.2
De man verzoekt zijn echtgenote in de onderhavige procedure primair als belanghebbende, subsidiair als informant aan te merken. Ter onderbouwing verwijst hij naar de onder 2.4 genoemde brief van 2 oktober 2017. In die brief is - kort gezegd - vermeld dat de man en zijn echtgenote een gezamenlijke financiële huishouding voeren, dat zij via buitenlandse vennootschappen woningen in Frankrijk en Antigua in eigendom hebben en dat een beslissing in de onderhavige procedure ertoe kan leiden dat de echtgenote van de man gedwongen wordt mee te werken aan de verkoop van voornoemde woningen en genoodzaakt wordt volledig te voorzien in de kosten van levensonderhoud van de man, waardoor haar belangen rechtstreeks worden geraakt. De vrouw heeft bezwaar gemaakt tegen het verzoek van de man.
Het hof overweegt als volgt. Ingevolge het bepaalde in artikel 798 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) wordt onder belanghebbende verstaan degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft. Wie tot die belanghebbenden zijn te rekenen, moet voor ieder type verzoekschriftprocedure uit de aard van de procedure en de daarmee verband houdende wetsbepalingen worden afgeleid.
De onderhavige procedure ziet op de onderhoudsverplichting tussen de man en de vrouw. De echtgenote van de man heeft in dat kader jegens de vrouw geen rechtstreekse rechten en verplichtingen en haar financiële situatie speelt bij de beoordeling van die onderhoudsverplichting ook geen rol. Dit brengt mee dat zij niet als belanghebbende in de zin van artikel 798 lid 1 Rv kan worden aangemerkt. De omstandigheid dat de financiële situatie van de echtgenote van de man kan worden geraakt door een beslissing in de onderhavige procedure leidt niet tot een ander oordeel, nu zij hierdoor (slechts) een indirect belang bij deze procedure krijgt.
Het hof acht de verklaring van de echtgenote van de man niet van betekenis bij de beoordeling van het onderhavige verzoek, zodat evenmin aanleiding bestaat de echtgenote van de man als informant in de zin van artikel 800 lid 2 Rv aan te merken.
partnerbijdrage
5.3
Partijen zijn - kort gezegd - verdeeld over de ingangsdatum, de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man.
ingangsdatum
5.4
Uit de stukken blijkt dat de man tot 1 januari 2011 in dienst is geweest bij [bedrijf] B.V. (hierna: [bedrijf] ) en dat hij de bij het convenant vastgestelde onderhoudsbijdrage tot die datum heeft voldaan. Vanaf 1 januari 2011 tot 1 juli 2011 heeft hij vanwege zijn werkloosheid conform het bepaalde in artikel 2.4 van het convenant de helft van de in 2010 geldende onderhoudsbijdrage aan de vrouw voldaan. Vanaf 1 juli 2011 heeft hij geen partnerbijdrage meer betaald.
Uit artikel 2.7 van het convenant volgt dat na een werkloosheid van de man van zes maanden het dan geldende alimentatiebedrag wordt aangepast aan de wettelijke maatstaven. Verder is als onweersproken komen vast te staan dat de vrouw weliswaar eerst op 29 december 2015 een verzoek tot vaststelling van de alimentatie heeft ingediend, maar dat zij vanaf juni 2011 herhaaldelijk heeft getracht met de man in overleg te treden en (achterstallige) alimentatie bij de man te incasseren. Gelet op deze omstandigheden kon de man vanaf 1 juli 2011 rekening houden met een door hem te betalen onderhoudsbijdrage, ook wanneer dit mee zou brengen dat de man op zijn vermogen zou moeten interen. Het voorgaande leidt ertoe dat het hof, met de rechtbank, zal uitgaan van 1 juli 2011 als ingangsdatum.
behoefte vrouw
5.5
Uit het hiervoor onder 3.2 weergegeven convenant blijkt dat de vrouw destijds inzicht heeft gegeven in haar behoefte en dat die behoefte ten grondslag heeft gelegen aan de overeengekomen onderhoudsbijdrage. Tussen partijen is niet in geschil dat die behoefte ten tijde van het opstellen van het convenant € 12.000,- bruto per maand bedroeg. Verder stelt het hof met de rechtbank vast dat partijen in het convenant zijn overeengekomen dat de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw voortduurt tot de maand waarin de man 65 jaar wordt, dat deze verplichting niet eindigt wanneer de vrouw gaat samenwonen en dat eventuele eigen inkomsten uit arbeid van de vrouw geen invloed hebben op de hoogte van de overeengekomen onderhoudsbijdragen. Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw desgevraagd verklaard dat partijen een langere alimentatietermijn zijn overeengekomen dan de van rechtswege geldende wettelijke termijn, omdat de vrouw met haar beperkte werkverleden, dat verband hield met de internationale carrière van de man, na het uiteengaan van partijen een geringe kans had op een baan en behoefte had aan zekerheid. De man heeft die toelichting ter zitting onderschreven.
In het licht van voormelde omstandigheden heeft de man zijn - door de vrouw weersproken - betoog dat de behoefte en de lotsverbondenheid van de vrouw aan de in het convenant vastgestelde onderhoudsbijdrage door tijdsverloop zijn verbleekt, onvoldoende onderbouwd.
Het hof volgt de man evenmin in zijn stelling dat de vrouw haar behoefte en verdiencapaciteit in de onderhavige procedure dient te onderbouwen. Gelet op de uitdrukkelijke bewoordingen in het convenant ten aanzien van de behoefte van de vrouw, haar toekomstige neveninkomsten en de alimentatieduur, en de toelichting daarop van de vrouw ter zitting had het op de weg van de man gelegen feiten en omstandigheden te stellen waaruit blijkt dat de (aanvullende) behoefte van de vrouw sinds het opstellen van het convenant is gewijzigd, hetgeen hij heeft nagelaten. Het hof volgt de man daarbij niet in zijn betoog dat de vrouw sinds 1 juli 2011 kennelijk zelf in staat is geweest in haar behoefte te voorzien. Anders dan de man stelt, volgt uit het enkele feit dat de vrouw gelukt is vanwege het wegvallen van de onderhoudsbijdrage per 1 juli 2011 haar uitgavenpatroon aan te passen niet dat haar huwelijksgerelateerde behoefte is verminderd.
Op grond van het voorgaande gaat het hof met de rechtbank uit van een (aanvullende) behoefte van de vrouw van € 12.000,- bruto per maand, vermeerderd met de wettelijke indexering vanaf 1 januari 2005.
draagkracht man
5.6
De man was tot 1 januari 2011 bij [bedrijf] werkzaam als statutair directeur en CEO tegen een inkomen van € 350.000,- bruto per jaar, exclusief bonus. Per 1 januari 2011 is zijn dienstverband beëindigd. Sinds 2012 is hij tutor voor een online MBA programma van de universiteit van [plaats b] . Samen met zijn echtgenote heeft hij sinds 2014 een winkelpand in Polen in eigendom. Voorts heeft hij een woning in [plaats c] in eigendom, houdt hij 50% van de aandelen in [X] Immobiliere SCI., die een appartement in Frankrijk in eigendom heeft, en 50% van de aandelen in [Z] Holdings Ltd., die een woning in Antigua in eigendom heeft.
5.7
Met ingang van 1 maart 2017 ontvangen de man en de vrouw ieder een uitkering van het Pensioenfonds Mees & Zoonen van € 29.360,43 bruto per jaar.
Niet ter discussie staat dat de man in zijn functie als tutor een inkomen heeft van gemiddeld € 8.434,- per jaar, zijnde € 703,- per maand. De man is in zijn draagkrachtberekening in navolging van de rechtbank uitgegaan van een netto inkomen, zodat het hof de rechtbank in zoverre zal volgen. Verder heeft de rechtbank overeenkomstig de stellingen van de man in eerste aanleg rekening gehouden met inkomsten van de man uit de verhuur van het winkelpand in Polen van € 336,- netto per jaar. De man heeft in zijn verweerschrift in incidenteel appel aangevoerd dat die huurinkomsten € 175,- per jaar bedragen.
5.8
De rechtbank heeft bij de bepaling van de draagkracht van de man rekening gehouden met de bijstandsnorm voor een alleenstaande van € 977,- netto per maand. Die post is in hoger beroep niet ter discussie gesteld, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan.
Blijkens zijn draagkrachtberekening (productie 55 hoger beroep) is de man uitgegaan van een premie zorgverzekering van in totaal € 125,- per maand, exclusief een eigen risico van € 32,- per maand. Die last is door de vrouw op zichzelf niet ter discussie gesteld en komt het hof redelijk voor, zodat het hof daarmee rekening houdt, met dien verstande dat daarop in mindering wordt gebracht de reeds in de bijstandsnorm verdisconteerde premie zorgverzekering van € 39,- per maand. Dit leidt ertoe dat wat betreft de bijstandsnorm en premie zorgverzekering rekening wordt gehouden met een bedrag van in totaal € 1.095,- per maand (€ 977,- + € 125,- + € 32,- -/- € 39,-).
5.9
Partijen zijn verdeeld over de verdiencapaciteit van de man en de vraag of de ontslagvergoeding die hij heeft ontvangen bij zijn draagkracht dient te worden betrokken. Voorts is tussen partijen in geschil of rekening dient te worden gehouden met de lasten van de man in verband met zijn woning in [plaats c] en de woningen in Frankrijk en Antigua en of hij uit die woningen inkomsten heeft, alsmede het fiscaal regime dat op de man van toepassing is en het draagkrachtpercentage waarmee rekening dient te worden gehouden.
verdiencapaciteit man
5.1
Naar het oordeel van het hof heeft de man met de door hem ingediende stukken, waaronder een groot aantal sollicitaties, genoegzaam onderbouwd dat hij zich sinds eind 2010 heeft ingespannen om een dienstbetrekking te vinden die aansluit op zijn werkverleden, maar dat hij hierin niet is geslaagd. Ditzelfde geldt voor zijn niet, althans onvoldoende weersproken betoog dat hij vanwege zijn werkverleden, zijn leeftijd en de hoge functies die hij in het verleden in de financiële wereld heeft bekleed, niet in aanmerking komt voor een lagere functie. Anders dan de vrouw heeft gesteld, heeft de rechtbank derhalve terecht geoordeeld dat de man niet in staat moet worden geacht zijn oorspronkelijke inkomen dan wel een lager inkomen te verwerven en dat dat ook niet van hem kan worden verwacht.
Uit de stukken is gebleken dat de man thans advieswerkzaamheden verricht voor de ondernemingen [onderneming 1] en [onderneming 2] . De man heeft betoogd dat de werkzaamheden bij [onderneming 1] zeer gering zijn en bestaan uit maandelijks een enkel telefoontje en wellicht viermaal per jaar een bespreking, hetgeen de vrouw niet heeft weersproken. Daarnaast heeft de man een verklaring in het geding gebracht van een manager van [onderneming 1] waarin is vermeld dat de man voor zijn werkzaamheden geen vergoeding ontvangt. Verder is namens de man ter zitting in hoger beroep naar voren gebracht dat de werkzaamheden van de man voor [onderneming 2] beperkt en onbezoldigd zijn, dat de man de CEO van [onderneming 2] kent en dat hij hem wil helpen het bedrijf op te starten in de hoop daar mogelijk later betaald werk of rendement uit te kunnen halen. Het hof komt die toelichting aannemelijk voor. Gelet op het voorgaande acht het hof het betoog van de vrouw dat de man in staat moet worden geacht een inkomen van € 100.000,- per jaar te verdienen, althans dat de man met zijn bestaande advieswerkzaamheden inkomsten verwerft waarmee rekening dient te worden gehouden, onvoldoende onderbouwd. De verklaring van de man ter zitting dat hem in het verleden weliswaar een baan is aangeboden tegen een inkomen van $ 100.000,- per jaar, maar dat hij op dat aanbod niet is ingegaan omdat het een functie in het Midden-Oosten betrof, komt het hof niet onbegrijpelijk voor en leidt niet tot een ander oordeel.
Aan het voorgaande doet, anders dan de vrouw stelt, evenmin af dat de man zich in Nederland laat bijstaan door een toonaangevend belastingadvieskantoor dat klanten in het hoger segment bedient. De stelling van de man dat de directeur van het belastingadvieskantoor al ten tijde van zijn dienstverband bij [bedrijf] de belastingaangiften voor hem verzorgde en dat hij dat bij wijze van vriendendienst is blijven doen met betrekking tot de woning in [plaats c] , waarvoor de man in Nederland belastingplichtig is, komt het hof aannemelijk voor. Daarnaast kan het betoog van de vrouw dat de man vanwege de keuze van het belastingadvieskantoor, zo begrijpt het hof, wel over substantiële inkomsten moet beschikken, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet slagen.
ontslagvergoeding
5.11
De man heeft in verband met de beëindiging van zijn dienstverband bij [bedrijf] een 'severance pay' (hierna: ontslagvergoeding) ontvangen van € 440.000,-, die hij in zijn stamrecht B.V. ( [X] Investment B.V.) heeft ondergebracht. De man heeft gesteld dat de vergoeding is uitgekeerd als vergoeding voor pensioenschade en om die reden bij de bepaling van zijn draagkracht buiten beschouwing dient te blijven. De vrouw heeft deze stelling gemotiveerd betwist.
Het hof stelt voorop dat een ontslagvergoeding in beginsel is bedoeld ter aanvulling op lagere inkomsten die een werknemer na de ontbinding van de arbeidsovereenkomst zal verkrijgen uit hoofde van een WW-uitkering dan wel uit hoofde van een nieuwe dienstbetrekking.
In de ‘settlement agreement’ (hierna: vaststellingsovereenkomst) van 31 juli 2010 is opgenomen dat het aan de man is te bepalen hoe hij de ontslagvergoeding wil ontvangen. In een door de man ter onderbouwing van zijn stelling overgelegde schriftelijke verklaring van [bedrijf] van 8 augustus 2011 is vermeld dat de man in het kader van de beëindiging van zijn dienstverband ter compensatie voor de door beëindiging van het dienstverband te derven inkomsten gedurende een periode van een halfjaar zijn salaris doorbetaald heeft gekregen zonder dat daar tegenover werkzaamheden behoefden te worden verricht. Die regeling is, aldus de verklaring, in het tweede half jaar van 2010 conform de bedoeling uitgevoerd. In de verklaring is voorts vermeld dat in aanvulling hierop een vergoeding is overeengekomen die volledig verband hield met de pensioenschade die voor de man optrad door beëindiging van zijn dienstverband en voorts dat de reden dat hiervan in de vaststellingsovereenkomst geen melding is gemaakt een fiscale achtergrond heeft.
Ter zitting in hoger beroep heeft de man verklaard dat in de onderhandelingen met [bedrijf] over de ontslagvergoeding aan de orde is gekomen dat hij een pensioengat had, maar dat dat aspect voor hem op dat moment geen grote rol speelde omdat hij in de veronderstelling verkeerde dat hij wel weer een nieuwe baan zou krijgen. Op vragen van het hof over het door [bedrijf] beoogde doel van de ontslagvergoeding heeft de man aangevoerd dat voor een Amerikaanse onderneming als [bedrijf] bij de vaststelling van een ontslagvergoeding bepalend is of een ex-werknemer het bedrijf schade kan toebrengen en wat nodig is om de verhoudingen goed te houden. Hij heeft verder verklaard dat hij in voornoemde periode van een half jaar waarin hij zijn salaris doorbetaald heeft gekregen op verzoek van [bedrijf] nog wel werkzaamheden heeft verricht. Ten aanzien van zijn stamrecht B.V. heeft hij verklaard dat in de stamrechtovereenkomst als doel is vermeld het doen van periodieke betalingen en dat geen specifieke ingangsdatum is bepaald.
Het hof stelt vast dat de verklaring van de man ter zitting niet aansluit op de hiervoor genoemde schriftelijke verklaring van 8 augustus 2011, met name wat betreft het beoogde doel van de ontslagvergoeding. Deze verklaring, die overigens eerst een jaar na het sluiten van de overeenkomst is afgegeven, acht het hof dan ook niet voldoende om aan te nemen dat de ontslagvergoeding ten tijde van de beëindiging van het dienstverband als vergoeding voor pensioenschade is uitgekeerd. Verder blijkt uit de toelichting van de man ter zitting dat de bestemming van de ontslagvergoeding niet uit de stamrechtovereenkomst kan worden afgeleid. Gelet daarop en op het gegeven dat in de vaststellingsovereenkomst geen melding is gemaakt van de bestemming van de vergoeding en de wijze waarop die tot stand is gekomen, kon van de man in het kader van zijn verzoek tot nihilstelling worden gevergd dat hij zijn stelling dat de ontslagvergoeding is uitgekeerd als vergoeding voor pensioenschade, nader had onderbouwd. Dit geldt te meer nu ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de man zich tijdens de onderhandelingen heeft laten bijstaan door een advocaat en fiscalist en niet is gesteld of gebleken dat daarvan geen stukken zijn opgemaakt. De man heeft nagelaten die nadere onderbouwing te geven. Voor zover de man (subsidiair) heeft betoogd dat een deel van de vergoeding is bestemd als pensioenvoorziening, had het op zijn weg gelegen dat betoog te concretiseren teneinde het hof aanknopingspunten te bieden voor de vaststelling welk deel van de vergoeding als pensioenvoorziening heeft te gelden, hetgeen hij evenzeer heeft nagelaten. Onder deze omstandigheden is het hof met de rechtbank van oordeel dat de man de ontslagvergoeding met het oog op zijn alimentatieverplichting jegens de vrouw had moeten aanwenden ter aanvulling op zijn inkomen en dat de keuze van de man om de vergoeding in het kader van een pensioenvoorziening te investeren in twee ondernemingen voor zijn rekening en risico dient te komen. Dit geldt ook indien het voorgaande meebrengt dat de man op zijn vermogen dient in te teren. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat het vermogen van de man (volgens diens eigen opgave) in 2016 tenminste € 912.500,- bedroeg.
5.12
De rechtbank heeft de ontslagvergoeding verdeeld over de periode van 1 januari 2011 tot 1 maart 2017, te weten de datum waarop het prepensioen van de man aanvangt. De man heeft daartegen gemotiveerd verweer gevoerd. Ter zitting in hoger beroep heeft hij, onder verwijzing naar de door hem op 6 oktober 2017 ingediende brief met bijlagen, betoogd dat zijn inkomen met ingang van 1 januari 2011 met de ontslagvergoeding dient te worden aangevuld tot het inkomen dat hij tot 1 januari 2011 genoot, te weten een vast inkomen van
€ 350.000,- bruto per jaar en een bonus van € 200.000,-. De vrouw heeft het oordeel van de rechtbank onderschreven.
Het hof is van oordeel dat de mate waarin de ontslagvergoeding ter aanvulling van het inkomen dient te worden aangewend, gelet op het doel van die vergoeding, moet worden gerelateerd aan het inkomen dat de man tot 1 januari 2011 genoot. Dit brengt niet zonder meer mee dat het inkomen tot 100% moet worden aangevuld. Voor wat betreft de hoogte van het door de man tot 1 januari 2011 genoten inkomen acht het hof van belang dat uit de stukken niet is gebleken dat de man de door hem gestelde bonus ieder jaar heeft ontvangen, zodat het hof niet uitgaat van het door de man gestelde inkomen van € 550.000,- per jaar. Voorts volgt het hof de vrouw in haar stelling dat de echtgenote van de man een groot deel van de lasten in Polen voor haar rekening nam, zodat aannemelijk is dat de uitgaven van de man lager zijn geworden. Tegen die achtergrond acht het hof het redelijk uit te gaan van een duur van twee jaar waarover de ontslagvergoeding van € 440.000,- met ingang van 1 januari 2011 dient te worden verdeeld. Het hof houdt daarbij geen rekening met een WW-uitkering, nu de man desgevraagd heeft verklaard dat hij na het einde van zijn dienstverband bij [bedrijf] geen WW-uitkering heeft ontvangen en aannemelijk is dat hij daarvoor vanwege zijn verhuizing naar Polen begin 2011 ook niet in aanmerking kwam. Het hof volgt de man in zijn betoog dat, anders dan de rechtbank heeft gedaan, bij het voorgaande geen rekening dient te worden gehouden met een vakantietoeslag.
Dit alles leidt ertoe dat het hof in de periode van 1 januari 2011 tot 1 januari 2013 in redelijkheid rekening houdt met een aanvullend inkomen uit de ontslagvergoeding van € 18.333,- bruto per maand.
woningen [plaats c] , Frankrijk en Antigua
5.13
De man heeft in zijn verweerschrift in het incidenteel hoger beroep van de vrouw aangevoerd dat met de eigenaarslasten en onderhoudskosten voor zijn woning in [plaats c] rekening dient te worden gehouden. Het hof volgt hem daarin niet. Naar het oordeel van het hof heeft de man niet aangetoond dat er een noodzaak bestaat die woning aan te houden. Anderzijds volgt het hof de vrouw evenmin in haar stelling dat met inkomsten uit die woning rekening dient te worden gehouden. De man heeft met de door hem ingediende stukken ten aanzien van de huurinkomsten en kosten van de financiering van die woning aangetoond dat de inkomsten uit die woning de kosten niet overstijgen.
Op grond van de stukken is genoegzaam gebleken dat de aankoop van de woningen in Antigua en Frankrijk een vrije keuze is geweest van de man en zijn echtgenote. Om die reden kunnen de kosten van het aanhouden van die woningen niet ten koste gaan van de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw. De stelling van de vrouw dat de woning in Frankrijk wordt verhuurd, passeert het hof bij gebrek aan voldoende onderbouwing in het licht van de betwisting daarvan door de man. Verder heeft de man, anders dan de vrouw stelt, met het door hem ingediende overzicht (productie 13 eerste aanleg) de kosten van en inkomsten uit de woning in Antigua voldoende inzichtelijk gemaakt en blijkt daaruit dat de inkomsten uit die woning de kosten niet overstijgen, zodat ook in zoverre geen aanleiding bestaat met enige inkomsten rekening te houden.
fiscaal regime
5.14
De vrouw heeft gesteld dat de man geen inkomstenbelasting is verschuldigd, zodat het (fictieve) inkomen van de man niet is belast. De man heeft hiertegenover gesteld dat de stamrechtuitkeringen in Polen worden belast, nu hij ingezetene van dat land is en dat om die reden met de in Polen geldende belastingtarieven rekening dient te worden gehouden. Hij beroept zich daarbij op artikel 18 lid 1 van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Polen tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen. Het hof volgt de man in dat beroep. Het enkele, door de man weersproken, betoog van de vrouw dat de man tussen verschillende landen reist, dat hij in geen van die landen per jaar meer dan 183 dagen verblijft en dat hij op grond daarvan niet belastingplichtig is, passeert het hof als onvoldoende onderbouwd.
5.15
Blijkens het verhandelde ter zitting in hoger beroep zijn partijen het erover eens dat partneralimentatie voor de man niet fiscaal aftrekbaar is, zodat het hof daarvan zal uitgaan.
In hetgeen de vrouw heeft aangevoerd, ziet het hof geen aanleiding af te wijken van het gangbare draagkrachtpercentage van 60.
5.16
In zijn verweerschrift in het incidenteel hoger beroep van de vrouw gaat de man uit van een belastingtarief in Polen van 18% over een inkomen tot PLN 85.528, afgerond € 20.010,- en 32% over het meerdere. Het hof komt die tarieven juist voor en zal daarvan uitgaan.
Het onder 5.12 vermelde inkomen van € 18.333,- bruto per maand, zijnde € 219.996,- bruto per jaar leidt op grond van die tarieven tot een inkomen van € 152.398,- netto per jaar (€ 219.996,- -/- € 3.602,- (18% van € 20.010,-) -/- 63.996,- (32% van € 199.986,-), zijnde € 12.700,- netto per maand.
Uitgaande van een bijstandsnorm voor een alleenstaande en de door de man opgevoerde premie voor een zorgverzekering, alsmede de onder 5.7 genoemde overige inkomsten, leidt dit tot een draagkracht van de man van € 11.605,- (€ 12.700,- -/- € 1.095,-) per maand met ingang van 1 juli 2011 tot 1 januari 2012 en van € 12.308,- (€ 12.700,- + € 703,- -/- € 1.095,) per maand met ingang van 1 januari 2012 tot 1 januari 2013 per maand.
Uitgaande van een draagkrachtpercentage van 60 wordt de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 juli 2011 tot 1 januari 2012 bepaald op € 6.963,- per maand en met ingang van 1 januari 2012 tot 1 januari 2013 op € 7.385,- per maand. Gelet op de door het hof berekende (netto) inkomen van de man is er geen aanleiding af te wijken van een draagkrachtpercentage van 60%, zoals de vrouw in haar vijfde grief heeft aangevoerd.
Gelet op die tijdvakken is van wettelijke indexering geen sprake, zodat het hof niet toekomt aan het verzoek van de man de wettelijke indexering buiten toepassing te verklaren.
5.17
Voor wat betreft de periode vanaf 1 januari 2013 geldt als volgt. Op grond van de onder 5.7 genoemde inkomsten heeft de man geen draagkracht tot het voldoen van een partnerbijdrage, ook niet indien wordt uitgegaan van de door de rechtbank in aanmerking genomen inkomsten uit het winkelpand in Polen.
De rechtbank heeft rekening gehouden met de onder 5.7 genoemde inkomsten en overwogen dat partijen met het vroegpensioen dat zij per 1 maart 2017 hebben, over een nagenoeg gelijk inkomen beschikken en dat de man daarom vanaf die datum niet langer gehouden is om een partnerbijdrage te voldoen. Die overweging is op zichzelf in hoger beroep niet ter discussie gesteld, zodat het hof de rechtbank daarin volgt.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bijdrage met ingang van 1 januari 2013 op nihil wordt gesteld.
5.18
Uit het voorgaande volgt dat de grieven van de man gedeeltelijk slagen en die van de vrouw falen.
5.19
Nu het hof een uitspraak in de hoofdzaak geeft, heeft de man geen belang meer bij bespreking van zijn grief tegen de uitvoerbaar bij voorraad verklaring van de bestreden beschikking, nog daargelaten dat de vrouw in haar stukken heeft toegezegd de uitspraak in hoger beroep af te wachten alvorens eventuele incassomaatregelen te treffen.
Hetgeen de man heeft aangevoerd, is onvoldoende om de onderhavige beschikking niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, gelet op de belangen van de vrouw.
5.2
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
in principaal en incidenteel appel
vernietigt de bestreden beschikking en opnieuw rechtdoende:
bepaalt, met wijziging van de beschikking van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 2 december 2005 en het daarvan deel uitmakende convenant in zoverre, de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw:
- met ingang van 1 juli 2011 tot 1 januari 2012 op € 6.963,- (ZESDUIZEND NEGENHONDERD DRIEËNZESTIG EURO) per maand;
- met ingang van 1 januari 2012 tot 1 januari 2013 op € 7.385,- (ZEVENDUIZEND DRIEHONDERD VIJFENTACHTIG EURO) per maand;
- met ingang van 1 januari 2013 op nihil;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.C. Schenkeveld, T.A.M. Tijhuis en J. Kok, in tegenwoordigheid van mr. B.J. Voerman als griffier en is op 10 april 2018 uitgesproken in het openbaar.