ECLI:NL:GHAMS:2018:125

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 januari 2018
Publicatiedatum
17 januari 2018
Zaaknummer
200.221.651/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontruiming van woonwagen door zoon en partner op verzoek van moeder met spoedeisend belang

In deze zaak vordert een moeder de ontruiming van haar woonwagen door haar zoon en diens partner, die tijdelijk in de woonwagen verblijven. De moeder heeft hen toestemming gegeven om in de woonwagen te verblijven, maar stelt dat deze toestemming inmiddels is verstreken. De zaak is aanhangig gemaakt in hoger beroep na een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Holland. De moeder stelt dat zij een spoedeisend belang heeft bij de ontruiming, omdat zij dreigt uitgeschreven te worden van haar adres en daardoor haar recht op publieke voorzieningen verliest. De voorzieningenrechter heeft de ontruiming toegewezen, maar de appellanten hebben hiertegen gegriefd.

Het hof heeft de grieven van de appellanten gezamenlijk behandeld en overwogen dat de moeder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij geen toegang meer heeft tot de woonwagen en dat zij een dringende behoefte heeft om deze weer zelf te bewonen. De appellanten hebben geen recht of titel om in de woonwagen te verblijven, en het hof oordeelt dat de belangen van de moeder zwaarder wegen dan die van de appellanten. Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter en veroordeelt de appellanten in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.221.651/01 SKG
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland: C/15/260660 / KG ZA 17-480
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 16 januari 2018
inzake

1.[appellant sub 1] ,

2.
[appellant sub 2],
beiden wonend te [woonplaats] ,
appellanten,
advocaat: mr. W.G. Westerman te Beverwijk,
tegen
[geïntimeerde ],
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. R.G.N. le Roy te Haarlem.
Appellanten worden hierna afzonderlijk [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en gezamenlijk [appellanten] genoemd, terwijl geïntimeerde als [geïntimeerde ] wordt aangeduid.

1.Het geding in hoger beroep

[appellanten] zijn bij dagvaarding van 16 augustus 2017 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Holland van 20 juli 2017, onder bovengenoemd zaak-/rolnummer in kort geding gewezen tussen [geïntimeerde ] als eiseres en [appellanten] als gedaagden. De dagvaarding bevat de grieven en een incidentele vordering op grond van artikel 351 Rv. Aan de dagvaarding zijn producties gehecht.
[appellanten] hebben op de dienende dag geconcludeerd overeenkomstig de eis als vervat in voornoemde dagvaarding en de producties in het geding gebracht.
[geïntimeerde ] heeft daarna een antwoordconclusie in het incident tot schorsing tenuitvoerlegging (ex artikel 351 Rv) tevens houdende memorie van antwoord in de hoofdzaak, met producties, ingediend.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 4 januari 2018 doen bepleiten, beide partijen door hun voornoemde advocaat aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. [appellanten] hebben daarbij tevens een akte vermeerdering eis ingediend, terwijl aan [geïntimeerde ] akte is verleend van het in het geding brengen van nadere producties.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellanten] hebben bij hun memorie geconcludeerd, kort gezegd, dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad,
in het incidentde tenuitvoerlegging van het vonnis waarvan beroep zal schorsen totdat op het hoger beroep zal zijn beslist althans [geïntimeerde ] zal verbieden dit vonnis ten uitvoer te leggen en
in de hoofdzaakhet vonnis waarvan beroep zal vernietigen, de vorderingen van [geïntimeerde ] zal afwijzen en [geïntimeerde ] zal veroordelen tot terugbetaling aan [appellanten] van alles wat dezen krachtens dit vonnis aan [geïntimeerde ] hebben betaald, met beslissing over de proceskosten en met wettelijke rente.
[geïntimeerde ] heeft, kort gezegd,
in het incidentgeconcludeerd tot afwijzing van de vordering en
in de hoofdzaakgeconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep, met – uitvoerbaar bij voorraad – beslissing over de proceskosten.

2.De feiten

De voorzieningenrechter heeft in het vonnis waarvan beroep onder 2.1 tot en met 2.3 de feiten opgesomd die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Omdat die feiten tussen partijen niet in geschil zijn, zal ook het hof daarvan uitgaan.

3.De beoordeling

3.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
(i) [geïntimeerde ] is eigenares van de woonwagen staande aan de [adres] (verder: de woonwagen) en huurster van de aldaar gelegen standplaats.
(ii) [appellant sub 1] is de zoon van [geïntimeerde ] . Sinds 25 april 2014 is [appellant sub 1] woonachtig in de woonwagen. [appellant sub 2] is de partner van [appellant sub 1] . Zij is op enig moment ook in de woonwagen komen wonen. Op 25 januari 2017 is uit de relatie van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] dochter [X] geboren, die ook woonachtig is in de woonwagen.
(iii) [geïntimeerde ] is in elk geval vanaf het einde van de zomer van het jaar 2016 niet meer woonachtig in de woonwagen. Zij kan de woonwagen niet meer in, omdat zij geen sleutels heeft van de vernieuwde sloten.
3.2.
[geïntimeerde ] heeft in eerste aanleg gevorderd, kort gezegd, ontruiming door [appellanten] van de woonwagen binnen veertien dagen na betekening van het te wijzen vonnis, met veroordeling van [appellanten] in de proceskosten. Zij heeft daartoe gesteld, kort gezegd, dat zij [appellant sub 1] , en later ook [appellant sub 2] , slechts voor een beperkte periode toestemming heeft verleend bij haar (zonder betaling) in de woonwagen te verblijven, maar dat die periode inmiddels is verstreken, zodat [appellanten] thans zonder recht of titel in de woonwagen verblijven. Voorts heeft zij gesteld, kort gezegd, dat zij een spoedeisend belang heeft bij de gevorderde voorziening, omdat de gemeente Alkmaar haar heeft medegedeeld dat zij medio juli 2017 ambtshalve zal worden uitgeschreven van het adres [adres] en dit zou betekenen dat zij geen aanspraak meer kan maken op publieke voorzieningen en middelen, waaronder een ziektekostenverzekering, waarvan zij gezien haar frequente artsenbezoek en medicijngebruik in hoge mate afhankelijk is. Bovendien heeft zij gesteld, kort gezegd, dat het vanwege haar slechte gezondheidstoestand niet langer verantwoord is dat zij geen vaste woon- en verblijfplaats heeft. [appellanten] hebben tegen deze vordering verweer gevoerd.
3.3.
De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis, kort gezegd en voor zover thans relevant, als volgt overwogen. [geïntimeerde ] heeft spoedeisend belang bij de door haar gevorderde voorziening, omdat aannemelijk is dat [geïntimeerde ] een brief van de gemeente Alkmaar omtrent ambtshalve uitschrijving heeft ontvangen en [geïntimeerde ] haar recht op publieke voorzieningen en middelen verliest als zij wordt uitgeschreven. Aannemelijk is dat de periode dat [appellanten] de woonwagen mochten gebruiken korte tijd na de geboorte van [X] [in] 2017 is geëindigd, zodat [appellanten] thans zonder recht of titel gebruik maken van de woonwagen. Omdat vaststaat dat [appellanten] thans geen andere woonruimte tot hun beschikking hebben en, gelet op hun schuldenproblematiek, op dit moment ook niet kunnen betalen en voorts aannemelijk is dat [geïntimeerde ] haar vaste verblijfplaats heeft bij haar partner, [Y] , bestaat aanleiding de ontruimingstermijn, anders dan gevorderd, te stellen op zes maanden na betekening van dit vonnis, aldus (nog steeds) de voorzieningenrechter. Op grond van een en ander heeft de voorzieningenrechter [appellanten] veroordeeld – uitvoerbaar bij voorraad – om, kort gezegd, binnen zes maanden na betekening van het vonnis de woonwagen te ontruimen en ter vrije en algehele beschikking van [geïntimeerde ] te stellen, de proceskosten tussen partijen gecompenseerd en het meer of anders gevorderde afgewezen.
3.4.
Het hof ziet aanleiding om de grieven, die ertoe strekken dat de gevorderde voorlopige voorziening alsnog wordt geweigerd, gezamenlijk te behandelen.
3.5.
Met betrekking tot de vraag of de vordering tot ontruiming van de woonwagen door [appellanten] in kort geding moet worden toegewezen, overweegt het hof allereerst dat bij de beantwoording van die vraag als uitgangspunt heeft te gelden dat de in kort geding beslissende rechter zich heeft te richten naar de waarschijnlijke uitkomst van de bodemprocedure. Daarvan uit gaande overweegt het hof voorts als volgt.
3.6.
[appellanten] hebben geen grief gericht tegen de overweging (4.7) van het vonnis waarvan beroep (i) dat [appellant sub 1] en [geïntimeerde ] de afspraak hebben gemaakt dat [appellant sub 1] in de woonwagen kon verblijven totdat hij uit de schulden zou zijn en dat hij daarvoor niet zou hoeven te betalen, (ii) dat [appellant sub 1] ter zitting heeft verklaard dat de verwachting was dat hij in juni of juli 2016 uit de schulden zou zijn en dat [geïntimeerde ] het vervolgens goedvond dat [appellanten] nog tot na de bevalling zouden blijven, (iii) dat [geïntimeerde ] dit heeft bevestigd en (iv) dat derhalve aannemelijk is dat de periode dat [appellanten] de woonwagen mochten gebruiken korte tijd na de geboorte van [X] [in] 2017 is geëindigd, zodat [appellanten] thans zonder recht of titel gebruik maken van de woonwagen. Vast staat, zo voegt het hof daaraan toe, dat de woonwagen in eigendom toebehoort aan [geïntimeerde ] .
3.7.
Op grond van de door haar overgelegde verklaringen (zie met name productie 5 en productie 8 bij antwoordconclusie in het incident tot schorsing tenuitvoerlegging tevens houdende memorie van antwoord in de hoofdzaak) heeft [geïntimeerde ] voldoende aannemelijk gemaakt dat zij niet in diens woning samenwoont met haar partner, [Y] , maar met hem, zoals zij stelt, een LAT-relatie onderhoudt en noodgedwongen beurtelings bij hem en bij diverse familieleden van haar verblijft doordat zij geen toegang heeft tot de woonwagen. Ook heeft zij voldoende aannemelijk gemaakt dat zij er behoefte aan heeft de woonwagen zelf weer te bewonen. Het verweer van [appellant sub 1] c.s. op dit punt – te weten dat [geïntimeerde ] wel met haar partner in diens woning samenwoont (zie met name de als productie G4 en G5 bij pleitaantekeningen mr. Westerman in eerste aanleg in het geding gebrachte verklaringen) – wordt, mede gelet op de mate waarin [geïntimeerde ] haar stellingen heeft gesubstantieerd, als onvoldoende specifiek en onderbouwd gepasseerd. Daaruit volgt de conclusie dat [geïntimeerde ] nog steeds terecht staat ingeschreven op het adres [adres] en dat aan het betoog van [appellanten] dat [geïntimeerde ] geen spoedeisend belang heeft bij haar vordering, de grondslag ontvalt. Dat betoog berust immers vooral op de stelling dat [geïntimeerde ] met haar partner in diens woning samenwoont. [appellanten] hebben, voorts, (terecht) niet gegriefd tegen de overweging van de voorzieningenrechter dat aannemelijk is dat [geïntimeerde ] een brief van de gemeente Alkmaar omtrent ambtshalve uitschrijving heeft ontvangen (welke brief [geïntimeerde ] in hoger beroep overigens in het geding heeft gebracht) en [geïntimeerde ] haar recht op publieke voorzieningen en middelen verliest als zij wordt uitgeschreven, zodat [geïntimeerde ] ook in zoverre spoedeisend belang heeft bij de door haar gevorderde voorziening en haar behoefte om de woonwagen weer zelf te bewonen als een dringende behoefte dient te worden aangemerkt. Gelet op al het voorgaande wegen de door [appellanten] aangevoerde belangen, met name – kort samengevat – de inbreuk op hun huisrecht en de gevolgen voor hen van een ontruiming, niet op tegen die van [geïntimeerde ] . Dat geldt in het bijzonder ook omdat [appellanten] inmiddels ruim de tijd hebben gehad om alternatieve woonruimte te vinden of een tijdelijke voorziening te treffen voor henzelf en hun dochter, reden waarom het hof evenmin aanleiding ziet de door de voorzieningenrechter vastgestelde termijn voor ontruiming verder te verlengen.
3.8.
Het voorgaande impliceert dat het beroep dat [appellant sub 1] c.s. hebben gedaan op artikel 8 EVRM faalt en dat in het midden kan worden gelaten of de eisvermeerdering van [appellant sub 1] c.s. in hoger beroep, waartegen [geïntimeerde ] zich heeft verzet, toelaatbaar is.
3.9.
De slotsom luidt dat het hof voldoende aannemelijk acht dat de bodemrechter de vordering tot ontruiming van de woonwagen zal toewijzen en dat [geïntimeerde ] een spoedeisend belang heeft bij toewijzing van de vordering in kort geding, zodat het appel faalt. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. Bij die stand van zaken hebben [appellant sub 1] c.s. geen belang meer bij een beslissing in het incident, zodat het hof een beslissing daarin achterwege laat. [appellant sub 1] c.s. zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep, die van het incident daaronder begrepen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellanten] in de proceskosten van het geding in hoger beroep, die van het incident daaronder begrepen, en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van [geïntimeerde ] gevallen, op € 313,= voor verschotten en op € 2.682,= voor salaris advocaat;
verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.J. van der Kwaak, R.J.M. Smit en C. Uriot en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 16 januari 2018.