ECLI:NL:GHAMS:2018:1195

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 april 2018
Publicatiedatum
11 april 2018
Zaaknummer
000128-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om vergoeding van kosten in het kader van artikel 591a Sv en de niet-verschoonbaarheid van termijnoverschrijding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 6 april 2018 uitspraak gedaan in een verzoekschriftprocedure op basis van artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Het verzoek was ingediend door appellant, die verzocht om vergoeding van kosten die hij had gemaakt in verband met rechtsbijstand in een strafzaak. De rechtbank Amsterdam had eerder, op 22 december 2017, appellant niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek, omdat het verzoekschrift te laat was ingediend. De strafzaak tegen appellant was op 9 januari 2017 geseponeerd, en het verzoekschrift was pas op 25 augustus 2017 ingediend, wat meer dan drie maanden na het einde van de zaak was.

Het hof heeft de processtukken en de argumenten van beide partijen in overweging genomen. De advocaat van appellant stelde dat de sepotbeslissing niet als einde van de zaak moest worden beschouwd, omdat er een verwevenheid was met een andere strafzaak. Het hof oordeelde echter dat de sepotbeslissing wel degelijk een einde aan de zaak betekende en dat de termijn voor het indienen van het verzoekschrift op 9 april 2017 was verstreken. De advocaat-generaal steunde de beslissing van de rechtbank en stelde dat de overschrijding van de termijn niet verschoonbaar was.

Uiteindelijk heeft het hof het hoger beroep afgewezen en de beslissing van de rechtbank bevestigd. Het hof oordeelde dat de advocaat van appellant tijdig op de hoogte was van de sepotbeslissing en dat de overschrijding van de indieningstermijn niet verschoonbaar was. De beschikking is gegeven door de meervoudige raadkamer van het gerechtshof Amsterdam en is op 6 april 2018 uitgesproken in openbare zitting.

Uitspraak

beschikking
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling strafrecht
rekestnummer(s): 000128-18 (591a Sv)
parketnummer in eerste aanleg: 13-674262-15
Beschikking op het hoger beroep tegen de beschikking van de raadkamer van de rechtbank Amsterdam van 22 december 2017 op het verzoekschrift op de voet van de artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:
[verzoeker],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1980,
domicilie kiezende ten kantore van zijn advocaat,
mr. S.F.J. Smeets, [adres].

1.Inhoud van het verzoekschrift

Het verzoekschrift strekt tot het toekennen van een vergoeding op de voet van artikel 591a Sv ter zake van:
kosten gemaakt in verband met rechtsbijstand ten behoeve van de strafzaak met voormeld parketnummer ten bedrage van € 1.472,74;
kosten gemaakt in verband met rechtsbijstand ten behoeve van de arbeidszaak als gevolg van de strafzaak met voormeld parketnummer ten bedrage van € 2.420,00;
kosten gemaakt in verband met rechtsbijstand ten behoeve van onderhavige verzoekschriftprocedure ten bedrage van het forfaitaire bedrag.

2.Procesverloop

De strafzaak tegen appellant is op 9 januari 2017 geseponeerd met als reden: onvoldoende bewijs.
Per brief van 5 juli 2017 is appellant medegedeeld dat de sepotbrief per abuis aan hem is toegezonden en dat hij alsnog zal worden vervolgd.
Op 25 augustus 2017 heeft appellant het onderhavige verzoek gedaan.
Op 2 november 2017 is aan de verdediging een ‘planning’ voor de strafzitting verzonden. Rond deze tijd is er, volgens mededeling van de officier van justitie in raadkamer op 14 december 2017, contact geweest met de verdediging; daaruit bleek dat een dagvaarding nog niet zou zijn verstuurd omdat de raadsman graag eerst de uitkomst van de verzoekschriftprocedure wilde afwachten.
Op 14 december 2017 is het verzoekschrift door de rechtbank behandeld in openbare raadkamer.
Bij beschikking van de rechtbank van 22 december 2018 is appellant niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek.
Op enig moment daarna is alsnog een dagvaarding aan appellant verzonden, die evenwel vervolgens weer is ingetrokken.
Op 28 december 2017 is appellant van de beschikking van de rechtbank van 22 december 2017 in hoger beroep gekomen.
Op 24 januari 2018 is de strafzaak tegen appellant opnieuw geseponeerd, nu met als sepotgrond dat de officier van justitie geen vervolgingsrecht (meer) heeft.
Het hof heeft kennis genomen van de stukken in de strafzaak met voormeld parketnummer en heeft op 23 maart 2018 de advocaat-generaal, appellant en diens advocaat ter gelegenheid van de openbare behandeling van het verzoekschrift in raadkamer gehoord.

3.Beoordeling van het hoger beroep

Het hoger beroep is tijdig ingesteld.
De rechtbank heeft appellant niet-ontvankelijk verklaard en daartoe als volgt overwogen:
‘De strafzaak tegen verzoeker is op 9 januari 2017 onvoorwaardelijk geseponeerd. Een onvoorwaardelijk sepot dient te worden aangemerkt als een ‘einde zaak’ in de zin van artikel 89 en/of 591a Sv. Verzoeker en zijn raadsman stellen in het verzoekschrift (…) dat verzoeker op 9 januari 2017 de sepotbrief in de onderhavige zaak heeft ontvangen. Een verzoekschrift dient binnen een termijn van 3 maanden na het einde van de zaak te worden ingediend. Het verzoek is eerst op 25 augustus 2017 ingediend. Wat er ook van zij van de stelling dat deze sepotbrief een latere vervolging wel of niet zal beletten, bij de huidige stand van zaken is het oordeel van de rechtbank dat ten aanzien van de beslissing of de gevorderde kosten voor vergoeding in aanmerking komen, het daartoe strekkende verzoekschrift te laat is ingediend. Van redenen voor verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding is niet gebleken.’
De advocaat van appellant heeft het standpunt ingenomen dat de zaak is geëindigd, appellant ontvankelijk is in zijn verzoek en gronden van billijkheid bestaan het verzoek toe te wijzen. Reeds omdat niet op de voet van artikel 51 Sv een afschrift van de sepotbrief van 9 januari 2017 aan de toen reeds bekende raadsman van appellant is gezonden, kan een overschrijding van de indieningstermijn van het verzoek hem niet worden toegerekend.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn verzoek nu het verzoek is gedaan op een tijdstip dat de zaak niet was geëindigd.
Het hof overweegt als volgt.
Door de onvoorwaardelijke sepotbeslissing van de officier van justitie van 9 januari 2017 is een voorlopig einde gekomen aan de zaak. Nu deze beslissing naar diens eigen zeggen ter kennis van appellant is gekomen is de termijn van 3 maanden (90 dagen) voor het indienen van een verzoek op de voet van artikel 591a Sv geëindigd op of omstreeks 9 april 2017. Het verzoekschrift is ingekomen op 25 augustus 2017 en dus niet binnen de daarvoor gestelde termijn gedaan.
De brief van 5 juli 2017, inhoudende dat de sepotbrief ten onrechte was verstuurd, stelt appellant niet te hebben ontvangen. Wat daar ook van zij, deze brief doet de indieningstermijn voor het verzoek niet herleven.
De advocaat van verzoeker heeft gesteld dat hem geen afschrift van de sepotbeslissing van 9 januari 2017 is toegezonden. De advocaat-generaal heeft dat niet weersproken en het tegendeel blijkt evenmin uit het dossier, zodat hiervan moet worden uitgegaan. Gesteld noch gebleken is dat de advocaat van appellant zich indertijd had gesteld, maar voor de politie was wel duidelijk dat mr. Smeets als advocaat van appellant optrad nu deze raadsman op 8 juni 2015 op de hoogte is gebracht van het voorgenomen verdachteverhoor van appellant op 30 juni 2015. Bij dat eerste verhoor heeft appellant ook aangegeven dat mr. Smeets zijn advocaat was. Gelet op het voorgaande had de advocaat van appellant overeenkomstig artikel 51 Sv een afschrift van de sepotbeslissing moeten krijgen. Anderzijds hebben appellant en diens raadsman in het verzoekschrift (sub 4.) en bij de behandeling van het verzoek in eerste aanleg op 14 december 2017 aangegeven dat appellant en zijn raadsman de sepotbeslissing van 9 januari 2017 hebben ontvangen. Die beslissing is volgens de raadsman destijds door hem en zijn cliënt niet opgevat als einde zaak, vanwege de verwevenheid met de strafzaak tegen de medeverdachte. [1] In openbare raadkamer in hoger beroep heeft de raadsman weliswaar aangevoerd dat hij pas in juni/juli 2017 door zijn cliënt op de hoogte werd gesteld van de eerdere sepotbeslissing, maar dat is, gelet op het voorgaande, niet aannemelijk geworden. Daarmee staat naar het oordeel van het hof vast dat ook de raadsman tijdig op de hoogte was van de sepotbeslissing, zodat het doel van het voorschrift van artikel 51 Sv, zonder de naleving daarvan, was bereikt.
Onder die omstandigheden acht het hof, net als de rechtbank, de overschrijding van de termijn voor indiening van het verzoek niet verschoonbaar.
Het hoger beroep dient daarom te worden afgewezen.

4.Beslissing

Het hof:
Wijst het hoger beroep af.
Beveelt de onverwijlde betekening van deze beschikking aan appellant.
Deze beschikking is gegeven door de meervoudige raadkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. R.D. van Heffen, V. Mul en A. Dantuma-Hieronymus, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Groenenberg als griffier, is ondertekend door de voorzitter en de griffier en is uitgesproken op de openbare zitting van dit hof van 6 april 2018.

Voetnoten

1.proces-verbaal van het onderzoek in openbare raadkamer van 14 december 2017, pag. 2