ECLI:NL:GHAMS:2018:1195
Gerechtshof Amsterdam
- Rekestprocedure
- Rechtspraak.nl
Verzoek om vergoeding van kosten in het kader van artikel 591a Sv en de niet-verschoonbaarheid van termijnoverschrijding
In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 6 april 2018 uitspraak gedaan in een verzoekschriftprocedure op basis van artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Het verzoek was ingediend door appellant, die verzocht om vergoeding van kosten die hij had gemaakt in verband met rechtsbijstand in een strafzaak. De rechtbank Amsterdam had eerder, op 22 december 2017, appellant niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek, omdat het verzoekschrift te laat was ingediend. De strafzaak tegen appellant was op 9 januari 2017 geseponeerd, en het verzoekschrift was pas op 25 augustus 2017 ingediend, wat meer dan drie maanden na het einde van de zaak was.
Het hof heeft de processtukken en de argumenten van beide partijen in overweging genomen. De advocaat van appellant stelde dat de sepotbeslissing niet als einde van de zaak moest worden beschouwd, omdat er een verwevenheid was met een andere strafzaak. Het hof oordeelde echter dat de sepotbeslissing wel degelijk een einde aan de zaak betekende en dat de termijn voor het indienen van het verzoekschrift op 9 april 2017 was verstreken. De advocaat-generaal steunde de beslissing van de rechtbank en stelde dat de overschrijding van de termijn niet verschoonbaar was.
Uiteindelijk heeft het hof het hoger beroep afgewezen en de beslissing van de rechtbank bevestigd. Het hof oordeelde dat de advocaat van appellant tijdig op de hoogte was van de sepotbeslissing en dat de overschrijding van de indieningstermijn niet verschoonbaar was. De beschikking is gegeven door de meervoudige raadkamer van het gerechtshof Amsterdam en is op 6 april 2018 uitgesproken in openbare zitting.