ECLI:NL:GHAMS:2018:119

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 januari 2018
Publicatiedatum
17 januari 2018
Zaaknummer
200.205.940/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van PGB-gelden en verjaring in het civiele recht

In deze zaak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de kantonrechter in Amsterdam, waarin haar vordering tot betaling van zorgtoeslag door de Belastingdienst werd afgewezen. De zaak betreft de betaling van zorgtoeslag over de jaren 2007 tot en met 2014, waarbij de Belastingdienst heeft gesteld dat de betalingen zijn gedaan op een rekening die niet op naam van [appellante] stond, maar op naam van [X]. De kantonrechter oordeelde dat de Belastingdienst bevrijdend had betaald, omdat [appellante] het rekeningnummer van [X] bij haar aanvraag had opgegeven. In hoger beroep heeft [appellante] betwist dat zij dit rekeningnummer heeft opgegeven en heeft zij haar vordering gewijzigd. Het hof heeft vastgesteld dat de Belastingdienst niet voldoende heeft aangetoond dat zij op basis van redelijke gronden heeft betaald aan [X]. Het hof heeft de vordering van [appellante] alsnog toegewezen, waarbij de Belastingdienst werd veroordeeld tot betaling van € 1.132,=, vermeerderd met wettelijke rente. Tevens werd de Belastingdienst veroordeeld in de proceskosten van beide instanties. Het hof vernietigde het vonnis van de kantonrechter en sprak uit dat de verjaring van de vordering was gestuit.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.205.940/01
zaak/rolnummer rechtbank Amsterdam : 4981117/CV EXPL 16-11846
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 16 januari 2018
inzake
[appellante],
wonend te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. G. Beydals te Amsterdam,
tegen
STAAT DER NEDERLANDEN (Belastingdienst),
zetelend te ‘s-Gravenhage,
geïntimeerde,
advocaat: mr. A.A.W.M. van Gerwen te ‘s-Gravenhage.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en de Belastingdienst genoemd.
[appellante] is bij dagvaarding van 8 december 2016 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter), van 11 november 2016, onder bovenvermeld zaak/rolnummer gewezen tussen [appellante] als eiseres en de Belastingdienst als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, tevens inhoudend een vermeerdering van eis, met producties;
- memorie van antwoord.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 28 november 2017 doen bepleiten door hun advocaten voornoemd, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. [appellante] heeft haar eis gewijzigd en daartoe een akte in het geding gebracht voorzien van een productie.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellante] heeft na een tweede wijziging van eis geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - de Belastingdienst zal veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.862,48 inclusief buitengerechtelijke incassokosten, met veroordeling van de Belastingdienst in de kosten van het geding in beide instanties, deze laatste kosten te betalen aan de griffier van het gerechtshof.
De Belastingdienst heeft in hoger beroep bewijs van haar stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1.1 tot en met 1.8 de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn met uitzondering van hetgeen is vastgesteld onder 1.1 waartegen twee grieven zijn gericht, in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1
[appellante] heeft aanspraak op zorgtoeslag over de jaren 2007 tot en met 2014. Daartoe zijn haar (telkens) voorschotbeschikking gezonden en definitieve berekeningen.
2.2
De aldus toegekende en uitbetaalde bedragen belopen over de periode 2008 tot en met 2014 in totaal € 4.787,=. Over 2007 is aanvankelijk een bedrag toegekend van € 433,=, welke bedrag op 19 januari 2011 is herzien tot € 289,=. Door [appellante] is het verschil ad € 144,= terugbetaald aan de Belastingdienst.
2.3
Betalingen ten behoeve van [appellante] hebben steeds plaatsgevonden op rekeningnummer [rekeningnummer] ten name van [X] .
2.4
[appellante] heeft bij brief van 15 april 2014 van haar advocaat aan de Belastingdienst bericht dat zij aanspraak maakt op betaling van een bedrag van € 4.787,= en bij gebreke van betaling voor 18 april 2014 op vergoeding van de kosten van juridische bijstand.
2.5
Bij inleidende dagvaarding van 23 maart 2016 heeft [appellante] betaling gevorderd van voornoemd bedrag van zowel [X] als de Belastingdienst.
2.6
Bij vonnis van 11 november 2016 heeft de kantonrechter deze vordering jegens [X] toegewezen en laatstgenoemde tevens in de proceskosten veroordeeld. Tegen dit vonnis is geen beroep ingesteld. Op basis van dit vonnis heeft [appellante] executoriaal beslag gelegd ten laste van [X] . Inmiddels hebben op grond van dat beslag betalingen plaatsgevonden.

3.Beoordeling

3.1
[appellante] vorderde in eerste aanleg betaling van een bedrag van € 4.787,00 aan hoofdsom en € 730,48 aan buitengerechtelijke incassokosten, alsmede de wettelijke rente over beide bedragen. Aan haar vordering legt zij ten grondslag dat zij over de jaren 2008 tot en met 2014 toekennende beslissingen zorgtoeslag van de Belastingdienst heeft ontvangen, maar de Belastingdienst de met deze beslissingen samenhangende bedragen nimmer aan haar heeft betaald
3.2
De Belastingdienst erkent dat zij toekennende beslissingen aan [appellante] heeft verstrekt, maar stelt tevens dat de daarmee samenhangende bedragen ook daadwerkelijk aan haar zijn betaald, zij het op een niet op naam van [appellante] staande bankrekening, maar op een bankrekening op naam van [X] . Dat laatste nummer is echter volgens de Belastingdienst door [appellante] bij de eerste aanvraag zorgtoeslag opgegeven als het bankrekeningnummer waarop de Belastingdienst de aan [appellante] toekomende zorgtoeslag kon worden betaald. Subsidiair beroept de Belastingdienst zich op verjaring van een deel van de vordering van [appellante] .
3.3
De kantonrechter heeft de vorderingen van [appellante] afgewezen. Hij heeft daartoe kort samengevat overwogen dat de Belastingdienst gemotiveerd heeft aangevoerd dat zij uit haar systeem gegevens heeft kunnen achterhalen waaruit blijkt dat in de aanvraag het rekeningnummer van [X] is opgegeven. Verder dat dit rekeningnummer vanaf de toekenning van de aanvraag zorgtoeslag door de Belastingdienst is gebruikt om betalingen te doen en dat [appellante] gedurende zeven jaar niet heeft verzocht om dat rekeningnummer te wijzigen en eerst in december 2013 navraag heeft gedaan bij de Belastingdienst omtrent de niet ontvangen zorgtoeslag. [appellante] is in de proceskosten veroordeeld. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellante] met haar grieven op.
3.4
Allereerst merkt het hof op dat bij gelegenheid van het pleidooi vast is komen staan dat het executoriaal beslag op basis van het vonnis van de kantonrechter van 11 november 2016 jegens [X] doel heeft getroffen in die zin dat inmiddels betalingen zijn verricht tot een bedrag van € 4.077,70. Gezien de eerdere vermeerdering van eis bij memorie van grieven tot € 5.220,= en de vermindering van eis nadien bij akte voortvloeiend uit deze betalingen door [X] resteert thans nog een vordering van € 1.132,= aan hoofdsom en € 730,48 aan incassokosten.
3.5.1
De eerste twee grieven richten zich op de vaststelling door de kantonrechter dat de vordering van [appellante] een bedrag beliep van € 4.787,00. [appellante] heeft dat betwist en gesteld dat zij aanspraak maakt op het gehele bedrag aan niet-ontvangen zorgtoeslag vanaf 2007, maar dat zij voor het verkrijgen van de juiste informatie over de toegekende bedragen in het kader van de zorgtoeslag deels afhankelijk was van de Belastingdienst en dat zij op basis daarvan haar vorderingen heeft geformuleerd. Nu vaststaat dat zij over het jaar 2007 ook zorgtoeslag heeft ontvangen tot een bedrag van € 433,00 dient dat bedrag in beginsel te worden opgeteld bij het oorspronkelijk gevorderde bedrag. In dat verband vordert zij tevens terugbetaling van een bedrag van € 144,= dat zij over het jaar 2007 als te veel ontvangen al eerder heeft terugbetaald.
3.6.1
De grieven slagen in die zin dat niet valt in te zien dat [appellante] in eerste aanleg haar vorderingsrecht betrekking hebbend op de zorgtoeslag over 2007 heeft prijsgegeven, zodat zij gerechtigd is haar vordering alsnog met het bedrag van € 433,= te vermeerderen. Voor zover zij echter ook aanspraak wenst te maken op terugbetaling van een bedrag van € 144,= gaat dat voorbij aan de omstandigheid dat zij slechts gerechtigd is tot een bedrag van € 433,= minus het bedrag van € 144,= over 2007. Dat laatste is overigens ter zitting door [appellante] erkend, en zij heeft haar vordering terzake uit onverschuldigde betaling ook ingetrokken. Daarnaast heeft zij haar vordering verminderd met onder meer het bedrag van € 433,= zodat dit bedrag als zodanig verder niet meer ter discussie staat, echter met dien verstande dat het thans nog gevorderde bedrag van € 1.132,= jegens de Belastingdienst aldus wel als restant van de door de jaren heen toegekende zorgtoeslag heeft te gelden.
3.7.1
De grieven 3 en 4 en deels 5 hebben betrekking op het oordeel van de kantonrechter dat de Belastingdienst bevrijdend heeft betaald, omdat [appellante] onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken dat zij bij haar aanvraag om zorgtoeslag het bankrekeningnummer van [X] als betaalmogelijkheid heeft opgegeven. [appellante] betwist dat de Belastingdienst voldoende gemotiveerd heeft aangegeven dat [appellante] dat nummer heeft opgegeven en zij stelt verder dat dit ook nergens uit valt af te leiden. Zij betwist ook dat er een onderzoek heeft plaatsgevonden bij of door de Belastingdienst, waaruit dat zou kunnen volgen. Dat onderzoek is ook niet in het geding gebracht.
3.7.2
Het hof stelt voorop dat vaststaat dat de Belastingdienst vanaf 2006 betalingen heeft verricht in het kader van aan [appellante] toegekende zorgtoeslag op een bankrekening waartoe [appellante] niet gerechtigd was. De Belastingdienst stelt dat zij niettemin bevrijdend heeft betaald overeenkomstig het bepaalde in art. 6:34, lid 1 BW. Uitgangspunt in voornoemd artikel is dat de schuldenaar die heeft betaald aan iemand die niet bevoegd was de betaling te ontvangen, aan degene aan wie betaald moest worden, kan tegenwerpen dat hij bevrijdend heeft betaald, indien hij op redelijke gronden heeft aangenomen dat de ontvanger der betaling als schuldeiser tot de prestatie gerechtigd was of dat uit anderen hoofde aan hem moest worden betaald. De tot betaling aangesproken schuldenaar kan volstaan met het bewijs, dat er redelijke gronden waren de veronderstelde crediteur voor de rechthebbende te houden. Staat dit vast, dan wordt, behoudens bewijs van het tegendeel, zijn goede trouw verondersteld. De Belastingdienst heeft in dit verband gesteld dat zij betaald heeft op een daartoe door [appellante] bij de eerste aanvraag zorgtoeslag opgegeven bankrekeningnummer dat toebehoorde aan [X] . Ter zitting in hoger beroep heeft de vertegenwoordiger van de Belastingdienst erkend dat men niet meer beschikt over die (eerste) aanvraag zorgtoeslag, terwijl evenmin nog kan worden nagegaan op welke wijze die aanvraag heeft plaatsgevonden (digitaal, rechtstreeks bij een loket van de Belastingdienst, bij de Gemeente of door het indienen van een schriftelijk stuk per post). Aldus is naar het oordeel van het hof niet alleen niet vast te stellen op welke wijze het bankrekeningnummer van [X] in het dossier terecht is gekomen, maar evenmin dat dit door toedoen van [appellante] is geschied, zodat de Belastingdienst aldus niet aannemelijk heeft gemaakt, laat staan bewezen dat er redelijke gronden waren [X] voor de rechthebbende te houden. De enkele omstandigheid dat er gedurende een reeks van jaren is betaald op dat rekeningnummer is onvoldoende om aan te nemen dat er redelijke gronden waren om aan te nemen dat [X] tot die betalingen gerechtigd was. Dat klemt te meer nu uit geen van de aan [appellante] verstrekte toekennende beschikkingen valt af te leiden wat het nummer was van de bekende bankrekening waarop de toeslag zou worden betaald. Het voorgaande wordt niet anders door de omstandigheid dat [appellante] na 19 januari 2011 op verzoek van de Belastingdienst een bedrag heeft terugbetaald dat zij niet op haar bankrekening had ontvangen. Dat een burger meent dat de Belastingdienst het wel bij het rechte eind zal hebben, brengt niet met zich dat de Belastingdienst daarvan vervolgens zelf ook mag uitgaan. Van bevrijdende betaling in de zin van art. 6:34 lid 1 BW is derhalve geen sprake, zodat de grieven slagen.
3.8
Ingevolge de devolutieve werking van het beroep dient vervolgens het beroep van de Belastingdienst op verjaring aan de orde te komen. De Belastingdienst heeft gesteld dat de vordering uitsluitend voor zover betrekking hebbend op de jaren 2012, 2013 en 2014 niet is verjaard. Nu het in die genoemde jaren ging om bedragen van € 838,=, € 1.060,= en € 72,= en die bedragen in hoofdsom het thans nog gevorderde ad € 1.132,= overstijgen, behoeft dat beroep in dit verband verder geen bespreking meer.
3.9
Naast het bedrag van € 1.132,= heeft [appellante] een bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten gevorderd van € 730,48. Daartoe heeft [appellante] slechts gesteld dat zij een advocaat heeft moeten inschakelen om de vordering van € 4.787,= te kunnen incasseren. [appellante] is echter niet meer ingegaan op het verweer van de Belastingdienst dat deze kosten op grond van art. 6:96 lid 3 BW in combinatie met art. 241 Rv “van kleur verschieten” omdat deze na dagvaarding in beginsel geacht worden deel uit te maken van de geliquideerde kosten. Evenmin heeft [appellante] inzicht verschaft in deze kosten, zodat dit deel van de vordering als onvoldoende onderbouwd zal worden afgewezen.
3.1
Met grief 5 keert [appellante] zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat zij als in het ongelijk gestelde partij zal worden veroordeeld in de kosten van de procedure. Gezien hetgeen hiervoor is overwogen en geoordeeld ten aanzien van de verminderde vordering van [appellante] op de Belastingdienst kan dat oordeel als zodanig niet in stand blijven. Dat zou mogelijk nog anders kunnen zijn indien het beroep op verjaring van de Belastingdienst ten aanzien van het overgrote deel van het destijds gevorderde bedrag zou opgaan, maar dat beroep slaagt naar het oordeel van het hof niet. Zoals door [appellante] terecht is opgemerkt neemt de verjaring van de jaarlijks toegekende zorgtoeslag eerst een aanvang op het moment dat de beschikking(en) daartoe onherroepelijk zijn. Niet bestreden is door de Belastingdienst dat de betreffende beschikkingen dateren van 2 oktober 2009 en later. Nu vast staat dat [appellante] op 15 april 2014 voor het eerst aanspraak heeft gemaakt op betaling van (toen) € 4.787,= is de verjaring op de geëigende weg ingevolge artikel 4:107 Awb gestuit. Gelet op het voorgaande kan de Belastingdienst niet worden gevolgd in haar standpunt dat die stuiting eerst heeft plaatsgevonden door het instellen van een vordering in kort geding op 10 juni 2014. De conclusie is dan ook dat de Belastingdienst (ook) zal worden veroordeeld in de kosten van de procedure in eerste aanleg.
3.11
Grief 6 heeft geen zelfstandige betekenis.
3.12
De slotsom is dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de Belastingdienst zal worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 1.132,= te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 april 2014. Daarbij gaat het hof ervan uit dat het toegewezen bedrag niet bij de Belastingdienst zal worden ingevorderd voor zover reeds betaling daarvan is verkregen van [X] . De Belastingdienst zal tevens als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van de beide instanties.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep,
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt de Belastingdienst tot betaling aan [appellante] van een bedrag van € 1.132,=, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 april 2014;
veroordeelt de Belastingdienst in de kosten van het geding in beide instanties, in eerste aanleg aan de zijde van [appellante] begroot op € 176,10 aan verschotten en € 400,= voor salaris en in hoger beroep tot op heden op € 409,57 aan verschotten en € 1.896,= voor salaris;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.R. van Harinxma thoe Slooten, C.M. Aarts en J.C.W. Rang en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 16 januari 2018.