ECLI:NL:GHAMS:2018:1119

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 april 2018
Publicatiedatum
4 april 2018
Zaaknummer
200.214.340/ 01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en draagkracht van de man

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 3 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot kinderalimentatie. De man, verzoeker in het principaal hoger beroep en verweerder in het incidenteel hoger beroep, heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 15 maart 2017 aangevochten, waarin hem werd opgedragen een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen te betalen. De vrouw, verweerster in het principaal hoger beroep en verzoekster in het incidenteel hoger beroep, heeft haar verzoek tot kinderalimentatie vermeerderd en vraagt om een hogere bijdrage per kind.

Het hof heeft vastgesteld dat de man onvoldoende openheid van zaken heeft gegeven over zijn financiële situatie en draagkracht. De man heeft een inkomen van € 1.055,- bruto per maand, maar de vrouw betwist dat hij niet meer kan verdienen. Het hof heeft de argumenten van beide partijen gewogen en geconcludeerd dat de man zijn stelling dat hij niet in staat is om enige bijdrage te voldoen onvoldoende heeft onderbouwd. Het hof heeft de ingangsdatum van de kinderalimentatie vastgesteld op 1 januari 2017, in plaats van de door de rechtbank bepaalde datum van 18 september 2016. De man is vanaf het moment van indiening van het verzoekschrift op de hoogte geweest van zijn onderhoudsverplichting. De beslissing van het hof houdt in dat de man de door de rechtbank vastgestelde bijdrage kan voldoen, en dat de vrouw niet hoeft terug te betalen voor eerder betaalde bedragen.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de man om zijn financiële situatie transparant te maken en de noodzaak voor een goede onderbouwing van zijn draagkracht. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank voor het overige bekrachtigd en het verzoek van de vrouw in incidenteel hoger beroep afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.214.340/ 01
zaaknummer rechtbank: C/15/253359/FA RK 16-7889
beschikking van de meervoudige kamer van 3 april 2018 inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
en
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. P. Dorhout te Egmond aan den Hoef.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar beschikking van de rechtbank Noord-Holland (locatie Alkmaar) van 15 maart 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 20 april 2017 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 15 maart 2017.
2.2.
De vrouw heeft op 28 juni 2017 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De man heeft op 18 juli 2017 een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw met bijlagen
,ingekomen op 18 mei 2017;
- productie 1 tot en met 4 en productie 8 van de zijde van de vrouw, ingekomen op
20 juli 2017;
- een brief met bijlagen van de zijde van de man van 27 juli 2017, ingekomen op
28 juli 2017;
- een brief met bijlagen van de zijde van de man van 30 oktober 2017, ingekomen op
31 oktober 2017;
- een journaalbericht met bijlagen van de zijde van de vrouw van 20 november 2017, ingekomen op 22 november 2017;
- een journaalbericht met bijlage van de zijde van de man van 23 november 2017
,ingekomen op 24 november 2017.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft op 4 december 2017 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De advocaten hebben ter zitting pleitnotities overgelegd.
2.6.
De vrouw heeft ter zitting meegedeeld dat de hierna te noemen meerderjarige zoon van partijen op de hoogte is van de procedure in hoger beroep, maar in deze procedure geen verweer wenst te voeren en dat zij niet namens hem optreedt voor de periode vanaf zijn meerderjarigheid.
2.7.
Op verzoek van het hof heeft de man bij journaalbericht met bijlagen van 8 december 2017, ingekomen op 11 december 2017, nog nadere stukken aan het hof doen toekomen.
2.8.
Bij brief van 21 december 2017, ingekomen op 22 december 2017, heeft de advocaat van de man, mr. R.F. Vogel, aan het hof meegedeeld dat hij niet langer voor de man optreedt.

3.De feiten

3.1.
Het huwelijk van de man en de vrouw is op 16 oktober 2012 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 13 september 2012 in de registers van de burgerlijke stand.
3.2.
De man en de vrouw zijn de ouders van:
- [kind a] (hierna: [kind a] ), geboren [in] 1999;
- [kind b] (hierna: [kind b] ), geboren [in] 2007;
- [kind c] (hierna: [kind c] ), geboren [in] 2011;
(hierna gezamenlijk ook: de kinderen).
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
3.3.
Ten aanzien van
de manis het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1980. Hij is alleenstaand.
Hij is werkzaam in loondienst bij Muscle Finesse Netherlands B.V . Op de overgelegde salarisspecificaties van januari 2017, februari 2017 en van april tot en met oktober 2017 staat een salaris vermeld van € 1.055,- bruto per maand, exclusief vakantietoeslag. De jaaropgave over 2016 vermeldt een loon voor loonheffing bij genoemde werkgever in dat jaar (voor de periode van 1 juli 2016 tot en met 31 december 2016) van € 6.304,-. Tot 1 juli 2016 was hij in loondienst werkzaam bij Basic Fit Nederland B.V . Volgens de jaaropgave 2016 bedroeg zijn loon voor loonheffing in de periode 1 januari 2016 tot en met 30 juni 2016 € 6.070,-.
In verband met een schuld aan Eswé Autolease B.V. (die op 21 december 2016 inclusief gerechtelijke en buitengerechtelijke kosten € 14.984,92 bedroeg) betaalt hij een aflossing van € 100,- per maand aan Slagman Gerechtsdeurwaarders.
3.4.
Ten aanzien van
de vrouwis het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1975. Zij vormt met de kinderen een eenoudergezin.
Zij is met ingang van 6 mei 2016 werkzaam in loondienst bij Primark Netherlands B.V. (Primark). Haar salaris wordt per vier weken uitbetaald. Uit de specificatie over de periode van 19 februari 2017 tot en met 18 maart 2017 volgt een salaris van € 930,- bruto, uit de specificatie over de periode van 19 maart 2017 tot en met 15 april 2017 volgt € 967,- bruto, exclusief vakantie- en overwerktoeslag. Blijkens de jaaropgave over 2016 bedroeg haar loon voor loonheffing in dat jaar van Primark (voor de periode met ingang van 6 mei 2016 tot en met 31 december 2016) € 5.450,-. Daarnaast ontving zij in 2016 van AB Vakwerk Uitzendorganisatie B.V. een loon van € 665,- bruto.
Daarnaast genoot de vrouw in 2017 een bijstandsuitkering.
Het kindgebonden budget voor 2017 bedroeg € 5.116,-.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is het verzoek van de vrouw te bepalen dat de man met ingang van 18 september 2016 aan haar een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna ook: kinderalimentatie) van € 96,- per kind per maand dient te voldoen, toegewezen.
4.2.
De man verzoekt in principaal hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking, primair het verzoek van de vrouw om een kinderbijdrage af te wijzen en subsidiair een eventuele bijdrage eerst in te laten gaan vanaf de datum van vaststelling.
4.3.
De vrouw verzoekt in principaal hoger beroep het hoger beroep van de man af te wijzen. In incidenteel hoger beroep heeft zij haar verzoek vermeerderd in de zin dat zij thans verzoekt de door de man te betalen kinderalimentatie met ingang van 18 september 2016 te bepalen op € 125,- per kind per maand.
4.4.
De man verzoekt in incidenteel hoger beroep de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar incidenteel hoger beroep af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
Voor zover de man in hoger beroep heeft betoogd dat hij door de rechtbank ten onrechte niet in staat is gesteld om verweer te voeren tegen het inleidende verzoek van de vrouw overweegt het hof dat het hoger beroep er mede toe dient om in eerste aanleg gemaakte fouten of daar opgetreden omissies te herstellen. Dit betoog van de man behoeft hier dan ook geen verdere bespreking.
5.2.
Het hof gaat voorbij aan de betwisting van de behoefte van de kinderen, zoals door de man ‘ten overvloede’ naar voren gebracht ter zitting in hoger beroep. Nog daargelaten de vraag of de man deze betwisting nog in dit stadium van de procedure mocht inbrengen – zijn grieven in principaal hoger beroep noch zijn verweer in incidenteel hoger beroep richten zich op de door de vrouw gestelde behoefte – ontbreekt hieraan iedere nadere motivering en onderbouwing. Het hof zal dan ook uitgaan van de door de vrouw gestelde behoefte van € 264,- per kind per maand.
5.3.
Tussen partijen is in geschil de draagkracht van de man.
De man stelt dat hij geen draagkracht heeft om enige bijdrage voor de kinderen te voldoen. Hij beschikt over een inkomen op minimum niveau nu hij slechts parttime kan werken als verkoper in een winkel in voedingssupplementen. Dat valt hem niet te verwijten. Het is niet reëel om hem meer verdiencapaciteit toe te dichten. In het bijzonder kan de man niet aan het werk als timmerman in de bouw, nu hij daarvoor relevante ervaring mist, hij een tijdlang werkloos is geweest en een bijstandsuitkering heeft genoten. Van zijn minimale inkomen heeft hij bovendien nog schulden af te lossen, onder meer aan Eswé Autolease. Indien wordt uitgegaan van een fictieve verdiencapaciteit, zou hij over minder dan 90% van de voor hem geldende bijstandsnorm beschikken, aldus de man.
De vrouw meent dat de man wel degelijk meer verdiencapaciteit heeft en vermoedt dat hij naast inkomen uit loondienst andere inkomsten heeft, bijvoorbeeld uit met bodybuilding gewonnen prijzen en een hennepplantage. Het is zijn eigen keuze om zo weinig te werken, hij heeft ervaring als timmerman en antiekrestaurateur en heeft een diploma allround meubelmaker. Als uitgegaan wordt van het cao loon voor een timmerman en rekening wordt gehouden met de draagkracht van de vrouw, bedraagt het aandeel van de man in de kosten van de kinderen € 125,- per kind per maand, aldus de vrouw. Zij betwist de noodzaak tot het aangaan van de schuld voor een auto en acht onvoldoende aangetoond dat de man deze schuld daadwerkelijk aflost.
5.4.
Het hof gaat naast de onder r.o. 3. genoemde feiten, nog uit van de volgende uit de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep gebleken feiten en omstandigheden.
De man heeft aanvankelijk ongeveer tien jaar in Nederland als meubelmaker in loondienst gewerkt. Hij is vervolgens naar Bonaire vertrokken alwaar hij de vrouw heeft ontmoet. In 2008 zijn partijen teruggekeerd naar Nederland waarna de man verschillende banen in de uitzend- en houtbranche heeft gehad. Hij heeft korte tijd een eigen bedrijf als klusser gehad, maar dat bedrijf is failliet gegaan. In 2012/2013 was de man toegelaten tot de wettelijke schuldsanering. Dit traject is beëindigd omdat de man zich niet aan de voorwaarden heeft gehouden. Na een tijd werkloos te zijn geweest, is hij in dienst getreden bij sportschool Basic Fit B.V. en werkt hij thans parttime als verkoper in een winkel in voedingssupplementen. De man doet aan bodybuilding en heeft daarmee nationaal en internationaal prijzen gewonnen. Hij heeft twee jaar geleden gedurende een zekere periode een hennepplantage gehad. Naar hij ter zitting in hoger beroep heeft aangevoerd, solliciteert hij niet naar ander betaald werk vanwege persoonlijke problemen.
5.5.
Het hof overweegt als volgt. Op de man rust de wettelijke onderhoudsplicht jegens zijn kinderen. Het ligt op zijn weg om zijn stelling dat hij niet in staat is om enige bijdrage te voldoen, mede gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw, voldoende (met stukken) te onderbouwen. Het hof komt tot de conclusie dat de man zijn stelling, dat hij niet in staat is meer inkomen te genereren dan € 1.055,- bruto, onvoldoende deugdelijk heeft onderbouwd. De man is nog geen achtendertig jaar oud. Gelet op het niveau waarop de man zijn hobby bodybuilding uitoefent, heeft hij in ieder geval in fysieke zin geen beperkingen. Alhoewel hij is opgeleid tot meubelmaker en werkervaring heeft als zodanig, solliciteert hij niet naar functies op zijn vakgebied. De man heeft daarvoor geen reden opgegeven. Dat (psychische) problemen hem verhinderen om naar werk met meer uren dan hij nu werkt of naar beter betaald werk te solliciteren, is een enkele stelling waarvoor iedere feitelijke onderbouwing ontbreekt.
Verder constateert het hof ongerijmdheden in de onderbouwing van het gestelde inkomen van de man. De man heeft loonstroken overgelegd over 9 periodes (maanden) in 2017. De loonstroken zijn telkens, met uitzondering van periode 5 waarin vakantiegeld is uitbetaald, volledig identiek wat betreft het daar vermelde aantal gewerkte uren per periode van 106,84, een basisuurloon van € 9,87 en een daarmee overeenkomstig maandelijks salaris van € 1.054,71. Ter zitting in hoger beroep heeft de man echter desgevraagd meegedeeld de ene week 28 uur (vier dagen van zeven) en de andere week 35 (vijf dagen van zeven) uur te werken, wat neer zou komen op een gemiddeld aantal uren van 31,5 per week en ongeveer 136 gewerkte uren per maand zou opleveren. De man heeft niet nader toegelicht hoe het verschil tussen dit aantal uren en de op de loonstrook verantwoorde uren valt te verklaren maar stelt slechts € 1.055,- bruto te verdienen.
Ook neemt het hof in ogenschouw dat de man erkent een hennepplantage te hebben gehad maar daaromtrent stelt hij wederom zonder nadere onderbouwing dat hem dit geen extra inkomsten heeft opgeleverd.
Al deze omstandigheden, in hun onderlinge samenhang beschouwd, leiden het hof tot de conclusie dat de man geen volledige openheid van zaken geeft omtrent zijn daadwerkelijke draagkracht voor betaling van kinderalimentatie. Gelet op het bepaalde in artikel 21 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering verbindt het hof daar de gevolgtrekking aan die het geraden acht. Het hof is, gelet op de geschetste omstandigheden, van oordeel dat de man onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet in staat is de door de rechtbank vastgestelde bijdrage ten behoeve van de kinderen te betalen. Het hof gaat er dan ook vanuit dat de man deze bijdrage kan voldoen.
De stelling van de vrouw, dat de man voldoende draagkracht heeft voor een bijdrage van € 125,- per kind per maand voor drie kinderen zal het hof niet volgen nu dit bedrag louter is gebaseerd op een (cao)inkomen als timmerman met vele jaren werkervaring. Dat de man een dergelijk ruime verdiencapaciteit en daarmee draagkracht zou hebben, is door de vrouw echter onvoldoende onderbouwd nu de man onbetwist heeft gesteld dat hij nimmer een opleiding of werkervaring als timmerman heeft gehad.
5.6.
Partijen verschillen verder van mening over de vraag met ingang van welke datum een vast te stellen onderhoudsbijdrage voldaan moet worden. De man voert aan dat de rechtbank de ingangsdatum ten onrechte met terugwerkende kracht heeft bepaald op 18 september 2016. Hij heeft immers geen rekening kunnen houden met deze onderhoudsverplichting.
De vrouw is van mening dat 18 september 2016 een redelijke ingangsdatum is, omdat de man vanaf die datum op de hoogte was van zijn onderhoudsverplichting en wist dat de vrouw nauwelijks inkomen had. Bovendien is de vrouw van mening dat niet van haar gevergd kan worden dat zij het inmiddels mogelijk teveel betaalde terug dient te betalen, nu zij dit reeds ten behoeve van de kinderen heeft uitgegeven.
5.7.
Het hof overweegt dat de man in ieder geval vanaf het moment van indiening van het inleidend verzoekschrift op 30 december 2016 op de hoogte had kunnen zijn van de vordering van de vrouw van de onderhoudsbijdrage. Het hof zal de ingangsdatum van de bijdrage daarom bepalen op 1 januari 2017 en de bestreden beschikking in zoverre vernietigen. Voor zover de man ingevolge de bestreden beschikking meer aan de vrouw heeft betaald, of meer op hem is verhaald, dan de hierna te bepalen bijdrage, stelt het hof de bijdrage vast op dat meerdere nu onderhoudsbijdragen als de onderhavige plegen te worden verbruikt en van de vrouw gelet op haar inkomen op minimum niveau geen terugbetaling kan worden verlangd.

6.De slotsom

6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof
In principaal hoger beroep:
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover daarbij de ingangsdatum van de door de man te betalen bijdrage ten behoeve van de kinderen is bepaald op 18 september 2016 en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt de ingangsdatum van de bij de beschikking waarvan beroep vastgestelde door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie op 1 januari 2017 met dien verstande dat, indien de man tot heden meer heeft betaald en/of meer op hem is verhaald de bijdrage tot heden wordt bepaald op hetgeen hij heeft betaald en/of op hem is verhaald;
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor het overige;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde;
in incidenteel hoger beroep:
wijst het verzoek van de vrouw in hoger beroep af.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.F.G.H. Beckers, mr. J.F.A.M. Graafland-Verhaegen en mr. M. Perfors, in tegenwoordigheid van mr. E.E. Kraan als griffier en is op 3 april 2018 in het openbaar uitgesproken.