ECLI:NL:GHAMS:2018:1113

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 april 2018
Publicatiedatum
4 april 2018
Zaaknummer
200.219.994/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot opheffing van derdenbeslag in kort geding met betrekking tot een onroerend goed in Spanje

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 3 april 2018 uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam. De appellant, vertegenwoordigd door mr. W.G.M. Vos, heeft hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn vordering tot opheffing van een conservatoir beslag dat door de geïntimeerden was gelegd. De geïntimeerden, vertegenwoordigd door mr. A.M.A. Schwegler, hebben in 2010 een voorschot van € 780.000 betaald voor de koop van een vakantiecomplex in Spanje, dat nooit is overgedragen. De appellant en zijn ex-partner, die het complex exploiteerden via een stichting, zijn in een Spaanse procedure veroordeeld tot terugbetaling van dit bedrag, maar de vordering tegen de appellant is afgewezen omdat hij niet persoonlijk aansprakelijk was. In het hoger beroep heeft het hof de belangen van beide partijen afgewogen en geconcludeerd dat de vordering van de geïntimeerden niet summierlijk ondeugdelijk is. Het hof heeft de beslissing van de voorzieningenrechter bekrachtigd en de appellant veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige belangenafweging bij vorderingen tot opheffing van conservatoir beslag, vooral wanneer er al een uitspraak van de bodemrechter is gedaan.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.219.994/01 KG
zaaknummer/rolnummer rechtbank Amsterdam: C/13/628666 / KG ZA 17-511
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 3 april 2018
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats 1] , gemeente [gemeente 1] ,
appellant,
advocaat: mr. W.G.M. Vos te Breda,
tegen

1.[geïntimeerde sub 1] ,

2.
[geïntimeerde sub 2],
3.
[geïntimeerde sub 3],
allen wonend te [woonplaats 2] , gemeente [gemeente 2] ,
geïntimeerden,
advocaat: mr. A.M.A. Schwegler te Amsterdam.
Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerden] genoemd.

1.Het geding in hoger beroep

[appellant] is bij dagvaarding van 20 juli 2017 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam van 23 juni 2017, onder bovengenoemd zaaknummer/rolnummer in kort geding gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerden] als gedaagden. De dagvaarding bevat de grieven.
[appellant] heeft op de dienende dag geconcludeerd overeenkomstig de eis als vervat in voornoemde dagvaarding.
[geïntimeerden] hebben daarna een memorie van antwoord, met producties, ingediend.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd, kort gezegd, dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en zijn vorderingen alsnog zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten, inclusief nakosten en wettelijke rente.
[geïntimeerden] hebben geconcludeerd, kort gezegd, dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen, met beslissing over de proceskosten, inclusief nakosten en wettelijke rente.

2.De feiten

De voorzieningenrechter heeft in het vonnis waarvan beroep onder 2.1 tot en met 2.13 de feiten opgesomd die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Omdat die feiten tussen partijen niet in geschil zijn, zal ook het hof daarvan uitgaan.

3.De beoordeling

3.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
( i) [appellant] is op huwelijkse voorwaarden, met algehele uitsluiting van gemeenschap van goederen, gehuwd geweest met [X] (verder: [X] ). Zij hebben samengewoond in Spanje. Hun huwelijk is geëindigd door echtscheiding. De echtscheidingsbeschikking is op 25 november 2016 ingeschreven in de registers van de Burgerlijke Stand.
(ii) [appellant] en [X] hebben op 7 mei 2004 de stichting ‘Stichting La Sonrisa’ opgericht, met als statutair doel het (doen) verzorgen van vakanties voor gehandicapte personen.
(iii) Het complex waar de vakanties voor gehandicapte personen georganiseerd worden, is gelegen in [plaats] te Spanje. De appartementen gelegen op het vakantiecomplex worden verhuurd aan lichamelijk en geestelijk gehandicapten.
(iv) In november 2009 is het complex verkocht aan [geïntimeerden] door middel van een tweetal overeenkomsten, aangeduid als respectievelijk ‘onderhandse koop- en verkoopovereenkomst La Sonrisa’ en ‘onderhandse koop- en verkoopovereenkomst goodwill en roerende goederen’. [X] heeft deze overeenkomsten gesloten in haar hoedanigheid van "eigenaresse van het complex in exploitatie van de Stichting La Sonrisa (…) tevens medebestuurslid van de Nederlandse en de Spaanse stichtingen ‘LA SONRISA’". [appellant] heeft de overeenkomsten gesloten in zijn hoedanigheid van "medebestuurslid van de Nederlandse en de Spaanse stichtingen ‘LA SONRISA’". [X] en [appellant] zijn in de overeenkomsten gezamenlijk als verkoper aangeduid.
( v) [geïntimeerden] hebben in de zomer van 2010 een bedrag van in totaal € 780.000,= betaald als voorschot op de koopprijs (van in totaal € 1.500.000,=) voor het complex.
(vi) De eigendomsoverdracht van het vakantiecomplex heeft nimmer plaatsgevonden. Er speelde een aantal kwesties, onder meer de vraag of [X] wel eigenaresse was van (al) de onroerende zaken op het complex en de kwestie dat het complex werd geëxploiteerd zonder de vereiste vergunning. Beide partijen stellen zich op het standpunt dat de koopovereenkomst is ontbonden.
(vii) Op 15 september 2011 zijn [geïntimeerden] in Spanje een civielrechtelijke procedure tegen [appellant] en [X] gestart waarin onder meer de terugbetaling werd gevorderd van het bedrag van € 780.000,=.
(viii) Bij beschikking van 9 mei 2012 heeft de rechtbank te Benidorm (Spanje) aan [geïntimeerden] verlof verleend om ten laste van [appellant] en [X] conservatoir beslag te leggen op (onderdelen van) het complex, waarna het beslag is gelegd.
(ix) Met verlof van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam, verleend op 1 november 2012, hebben [geïntimeerden] ten laste van [appellant] en [X] conservatoir derdenbeslag gelegd onder een viertal Nederlandse banken. De vordering van [geïntimeerden] op [appellant] en [X] is in het verlof begroot op € 990.000,=. De beslagen hebben doel getroffen tot een bedrag van totaal ongeveer € 248.000,=.
( x) Bij vonnis in kort geding van 22 maart 2013 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam de door [geïntimeerden] ten laste van [appellant] en [X] gelegde beslagen opgeheven op grond van artikel 21 Rv.
(xi) [geïntimeerden] hebben vervolgens met verlof van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam, verleend op 18 maart 2013, ten laste van [appellant] en [X] wederom conservatoir derdenbeslag gelegd onder een viertal Nederlandse banken, onder meer onder [bank] op een rekening op naam van [appellant] . De vordering van [geïntimeerden] op [appellant] en [X] is in het verlof begroot op € 966.000,=. Het beslag onder [bank] heeft doel getroffen tot een bedrag van in totaal ongeveer € 192.000,=.
(xii) Bij dagvaarding van 19 juni 2013 hebben [appellant] en [X] opnieuw een kort geding tegen [geïntimeerden] aanhangig gemaakt, met als inzet opheffing van de gelegde beslagen. Bij vonnis van 1 augustus 2013 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam de vordering afgewezen, op grond van onder meer de volgende overweging:
“Zowel [appellant] als [X] zijn in de onderhandse koopovereenkomsten als verkoper aangeduid. Uit de onderhandse koopovereenkomsten, uit hoofde waarvan zowel onroerend goed, goodwill en roerende goederen zijn verkocht, leidt de voorzieningenrechter af dat niet alleen het onroerend goed maar het gehele bedrijf aan [geïntimeerden] is verkocht. Aangezien [appellant] c.s. in de Spaanse procedure heeft gesteld dat de stichting La Sonrisa, waarvan zowel [X] als [appellant] bestuurslid zijn, eigenaar was van de verkochte roerende goederen, valt voorshands dan ook onvoldoende in te zien dat [geïntimeerden] geen vordering heeft op [appellant] . Daar komt bij dat uit de door [appellant] c.s. overgelegde rekeningafschriften volgt dat de door [geïntimeerden] aan [appellant] c.s. verrichte betalingen via de rekening van stichting La Sunrisa door [appellant] c.s. is overgemaakt naar een door [appellant] c.s. gezamenlijk aangehouden rekening. Aannemelijk is derhalve dat zowel [appellant] als [X] geld heeft ontvangen uit hoofde van de koopovereenkomsten. Vooralsnog acht de voorzieningenrechter de vordering van [geïntimeerden] op [appellant] niet summierlijk ondeugdelijk. (…)”
(xiii) De rechtbank te Benidorm heeft in de onder (vii) genoemde procedure op 19 september 2016 vonnis gewezen (verder: het Spaanse vonnis). In het Spaanse vonnis is de koopovereenkomst nietig verklaard en zijn [X] en de Spaanse stichting ‘La Sonrisa’ veroordeeld tot terugbetaling aan [geïntimeerden] van het bedrag van € 780.000,=. De vordering tegen [appellant] is afgewezen op grond van de (in de door [appellant] in eerste aanleg overgelegde vertaling weergegeven) volgende overweging:
“Aangezien medeverweerder, (…) [appellant] , niet op persoonlijke titel bij de met eisers ondertekende documenten betrokken was, maar als vertegenwoordiger van de stichtingen waarvan hij bestuurder is, gelden de uit de ondertekening van de bedoelde documenten voortvloeiende rechten en verplichtingen voor die stichtingen, die een eigen rechtspersoonlijkheid hebben (artikel 35.1 van het Spaanse B.W.) niet voor voornoemde medeverweerder. Aangezien medeverweerder, (…) [appellant] , op persoonlijke titel geen partij was bij de contractuele relatie waarvan de vernietiging wordt gevorderd, heeft hij in deze zaak geen passieve bevoegdheid om als procespartij op te treden (
legitimatio ad causam) vanwege het principe van de relativiteit van overeenkomsten, zoals bedoeld in artikel 1257 van het Spaanse Burgerlijk Wetboek; de in de memorie van eis tegen voornoemde medeverweerder aangevoerde vorderingen moeten derhalve worden afgewezen.”
(xiv) [geïntimeerden] hebben tegen het Spaanse vonnis hoger beroep ingesteld. Deze procedure loopt nog.
3.2.
[appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd, kort gezegd, opheffing van het onder [bank] gelegde beslag, met veroordeling van [geïntimeerden] in de proceskosten. Hij heeft daartoe gesteld, kort gezegd, dat de vordering jegens hem waarop het beslag is gebaseerd summierlijk ondeugdelijk is. De rechtbank te Benidorm heeft de vordering jegens hem (ter verzekering waarvan het beslag is gelegd) ook afgewezen, wat hier zwaar moet meewegen. Het Spaanse vonnis zal hoogstwaarschijnlijk stand houden in hoger beroep. Ook een belangenafweging moet leiden tot opheffing van het beslag, aangezien [appellant] al 74 jaar oud is en het geld op de rekening bij [bank] bestemd was voor zijn oude dag. De hoger beroepsprocedure in Spanje kan wel zo lang duren dat [appellant] de uitkomst daarvan wellicht niet eens meer zal meemaken, aldus (nog steeds) [appellant] . [geïntimeerden] hebben tegen deze vordering verweer gevoerd.
3.3.
De voorzieningenrechter heeft in de overwegingen 4.5 tot en met 4.7 van het bestreden vonnis als volgt overwogen. [geïntimeerden] menen dat [appellant] , anders dan in het Spaanse vonnis is beslist, wel persoonlijk aansprakelijk is voor de vordering tot terugbetaling van het voorschot op de koopprijs voor het complex, als mede-verkoper, althans als bestuurder van de stichting(en) ‘La Sonrisa’. Zij stellen verder dat aannemelijk is dat [appellant] persoonlijk heeft geprofiteerd van de door [geïntimeerden] betaalde bedragen. Het hoger beroep in de Spaanse procedure heeft in hun ogen daarom een gerede kans van slagen en de vordering is niet summierlijk ondeugdelijk. [geïntimeerden] zullen in hun visie dat niet bij voorbaat onaannemelijk is dat deze stellingen leiden tot een betalingsverplichting van [appellant] , worden gevolgd. Een pleitbaar standpunt is dat ook [appellant] als verkoper van het complex kan worden aangemerkt. Daarnaast zou [appellant] ook op andere gronden persoonlijk (al dan niet als bestuurder van de betrokken stichtingen) aansprakelijk kunnen zijn voor de (terug)betaling van het bedrag van € 780.000,= aan [geïntimeerden] Van belang is daarbij dat niet in geschil is dat [appellant] de gelden die [geïntimeerden] aan de stichting ‘La Sonrisa’ hebben betaald, heeft doorgesluisd naar een privérekening, te weten een zogenoemde ‘en/of-rekening’ die op naam stond van [X] en hem zelf. Vooralsnog is niet komen vast te staan dat dit bedrag vervolgens alleen aan [X] ten goede is gekomen. De vordering jegens [appellant] kan in de gegeven omstandigheden niet als summierlijk ondeugdelijk worden gekenschetst. Ook een belangenafweging leidt vooralsnog niet tot opheffing van het beslag. Weliswaar ligt er ook beslag op een van de percelen in Spanje, maar [appellant] heeft de stelling van [geïntimeerden] dat de waarde daarvan niet meer dan ongeveer een kwart van de vordering vertegenwoordigt, niet betwist. [geïntimeerden] hebben dan ook belang bij aanvullende zekerheid. Daartegenover is het belang van [appellant] om op dit moment over zijn oudedagsvoorziening te beschikken, onvoldoende zwaarwegend. Op grond van een en ander heeft de voorzieningenrechter de gevraagde voorziening geweigerd en [appellant] veroordeeld in de proceskosten.
3.4.
Het hof stelt voorop dat een vordering tot opheffing van een conservatoir beslag op de grond dat de vordering tot verzekering waarvan dat beslag is gelegd, door de bodemrechter in eerste aanleg is afgewezen, in het geval tegen dat vonnis hoger beroep is ingesteld niet zonder meer moet worden toegewezen, ook niet onder het voorbehoud van kennelijke misslagen in de uitspraak van de bodemrechter, en dat ook in een zodanig geval de wederzijdse belangen van partijen dienen te worden afgewogen, waarbij de omstandigheid dat de bodemrechter in eerste aanleg in de hoofdzaak reeds uitspraak heeft gedaan, wél dient te worden meegewogen en voorts alle omstandigheden van het geval moeten worden betrokken, waaronder omstandigheden die niet de deugdelijkheid van de vordering betreffen ter zake waarvan het beslag is gelegd, zoals de mate waarin het beslag bezwaarlijk is voor de beslagene. Daarbij ligt het in de eerste plaats op de weg van degene die opheffing van het conservatoire beslag vordert, met inachtneming van de beperkingen van de kortgedingprocedure aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk is – waarvoor het afwijzende vonnis in de bodemprocedure dus niet zonder meer beslissend is – of dat het voortduren van het beslag om andere redenen niet kan worden gerechtvaardigd. Hiervan uitgaande oordeelt het hof als volgt.
3.5.
Het hof verenigt zich geheel met de rechtsoverwegingen 4.5 tot en met 4.7 uit het vonnis waarvan beroep, zoals hiervoor onder 3.3 weergegeven, en maakt die tot de zijne. Naar aanleiding van de grieven overweegt het hof nog het volgende.
3.6.
Voor zover [appellant] in de eerste twee grieven stelt dat hij niet persoonlijk aansprakelijk kan worden gehouden omdat hij de beide koopovereenkomsten slechts als bestuurslid van de stichting ‘La Sonrisa’ heeft ondertekend, en niet in privé, gaat het hof hieraan voorbij, reeds omdat, wat van die stelling ook zij, de voorzieningenrechter terecht heeft overwogen dat [appellant] daarnaast ook op andere gronden – al dan niet als bestuurder van de betrokken stichtingen – aansprakelijk kan zijn. Voor zover [appellant] heeft gesteld dat met het enkele doorsluizen van het door [geïntimeerden] betaalde bedrag naar een zogenoemde ‘en/of-rekening’ op naam van [appellant] en [X] nog niet is gegeven dat deze gelden mede aan hem ten goede zijn gekomen, miskent hij dat het, mede gezien het onder 3.4 geformuleerde uitgangspunt, veeleer op zijn weg had gelegen om aannemelijk te maken dat die gelden hem niet ten goede zijn gekomen, wat hij echter niet heeft gedaan. Daarnaast is, zoals de voorzieningenrechter heeft overwogen, ook mogelijk dat [appellant] op andere gronden (dan de hiervoor expliciet genoemde) persoonlijk aansprakelijk zal worden gehouden. Daarbij is van belang dat onroerende zaken aan [geïntimeerden] zijn verkocht ten aanzien waarvan geen beschikkingsbevoegdheid bestond, dat het complex waarop die onroerende zaken zich bevonden zonder vergunning werd geëxploiteerd, dat dit complex niet verzekerd was en dat [appellant] ter zake van dit laatste door de Spaanse rechter strafrechtelijk is veroordeeld (zie ook onder meer pleitnota [geïntimeerden] in eerste aanleg onder 2.5). Een en ander brengt mee dat
grief 1en
grief 2falen.
3.7.
Met zijn derde grief betoogt [appellant] dat de voorzieningenrechter geen belangen tegen elkaar heeft afgewogen. Deze grief mist feitelijke grondslag, omdat uit rechtsoverweging 4.6 van het vonnis waarvan beroep blijkt dat zij dit juist wel heeft gedaan en daarbij ook aandacht heeft besteed aan het belang van [appellant] over zijn pensioenvoorziening te kunnen beschikken. Terecht heeft de voorzieningenrechter, gelet op het onder 3.4 geformuleerde uitgangspunt, het Spaanse vonnis niet beslissend geacht om de vordering van [appellant] zonder meer toe te wijzen en heeft zij dit bij afweging van de belangen van partijen kennelijk evenmin voldoende zwaarwegend geacht om, hun overige belangen over en weer in aanmerking nemend, de belangenafweging in het voordeel van [appellant] te laten uitvallen. [appellant] heeft ook in hoger beroep geen feiten of omstandigheden gesteld die tot een ander oordeel kunnen leiden. Het hof overweegt dat als de hiervoor (onder 3.6) genoemde omstandigheden in aanmerking worden genomen, te minder kan worden geconcludeerd dat een afweging van belangen over en weer de conclusie wettigt dat [appellant] , op wiens weg dit in de eerste plaats lag, voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de door [geïntimeerden] gepretendeerde vordering summierlijk ondeugdelijk is en opheffing van het onder [bank] gelegde conservatoire derdenbeslag daarom aangewezen is. Dit betekent dat
grief 3evenmin terecht is voorgesteld.
3.8.
De slotsom luidt dat het appel faalt, dat het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd en dat [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij zal worden veroordeeld in de proceskosten van het geding in hoger beroep. Ook
grief 4is dus tevergeefs voorgesteld.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het geding in hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van [geïntimeerden] gevallen, op € 313,= voor verschotten, op € 894,= voor salaris advocaat en op € 131,= voor nasalaris van de advocaat, te vermeerderen met € 68,= voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot in geval betekening van dit arrest plaatsvindt, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente erover vanaf veertien dagen na betekening van dit arrest tot de dag der voldoening;
verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Smit, D.J. van der Kwaak en C. Uriot en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 3 april 2018.