Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
3.Beoordeling
€ 629,30 aan Futura. Het eerste bedrag betreft de gefixeerde schadevergoeding bedoeld in artikel 7:677, tweede lid, BW na verrekening met aan [appellant] nog toekomend loon, vakantiebijslag en opgebouwde eindejaarsuitkering tot 18 januari 2017, het tweede bedrag betreft schadevergoeding op grond van het bepaalde in artikel 6:162 BW en de beide laatste bedragen zijn vergoedingen voor kosten zoals bedoeld in artikel 6:96, tweede lid onder b, BW. Tegenverzoeken van [appellant] strekkend tot de betaling van achterstallig loon, vakantiebijslag en opgebouwde eindejaarsuitkering zijn afgewezen. [appellant] is veroordeeld in de kosten van het geding in eerste aanleg.
grief Ivoert [appellant] aan dat Futura niet voldoende belang heeft bij de verzochte verklaring voor recht dat het ontslag op staande voet terecht is gegeven, aangezien hij in dat ontslag heeft berust. De grief gaat eraan voorbij dat het ontslag in belangrijke mate is gegrond op het zonder toestemming wegnemen van koperen platen toebehorend aan Futura, dat [appellant] dit wegnemen stellig heeft ontkend, ook in hoger beroep, en dat Futura op dezelfde feitelijke grondslag de veroordeling van [appellant] tot vergoeding van haar schade bestaande in de waarde van de weggenomen koperen platen heeft verzocht. De verzochte veroordeling tot schadevergoeding veronderstelt dus de juistheid van het mee aan het ontslag ten gronde gelegde verwijt dat [appellant] die platen heeft weggenomen, terwijl de verzochte verklaring voor recht met betrekking tot het ontslag een inhoudelijke beoordeling van dat verwijt vraagt. Futura heeft, nu [appellant] ontkent platen van haar te hebben weggenomen, alleen al hierom voldoende belang bij een verklaring voor recht dat het ontslag op staande voet terecht is gegeven. De grief faalt dus. Volledigheidshalve wordt hierbij nog opgemerkt dat nu [appellant] niet heeft gegriefd tegen de inhoudelijke sanctionering van het ontslag op staande voet door de kantonrechter (anders dan door middel van het gestelde gebrek aan belang), voor een hernieuwde beoordeling daarvan in hoger beroep geen plaats is.
grief IIbetoogt [appellant] dat hij uit hoofde van de gefixeerde schadevergoeding bedoeld in artikel 7:677, tweede lid, BW na verrekening met zijn loonvordering per saldo niet een bedrag van € 370,39 bruto aan Futura is verschuldigd, maar een bedrag van € 44,66 bruto, welk laatste bedrag hij bij gelegenheid van de onder 1 genoemde mondelinge behandeling heeft verbeterd tot € 44,90 bruto. Bij haar verweerschrift in hoger beroep heeft Futura erkend dat het bedrag van de gefixeerde schadevergoeding tot betaling waarvan [appellant] bij de bestreden beschikking is veroordeeld, niet juist is en dat de desbetreffende veroordeling op een foutieve berekening is gestoeld. Tijdens de mondelinge behandeling heeft Futura zich op deze punten gerefereerd aan het oordeel van het hof. Tussen partijen is niet in geschil dat de loonvordering van [appellant] , met inbegrip van vakantiebijslag en opgebouwde eindejaarsuitkering, € 3.616,84 bruto beloopt. De gefixeerde schadevergoeding vóór verrekening met die vordering is door [appellant] , met inachtneming van het bepaalde in artikel 7:677, derde lid onder a, BW en de voor hem geldende opzegtermijn bij regelmatige opzegging, na verbetering berekend op € 3.661,74 bruto. Nu Futura hiertegen geen verweer (meer) heeft gevoerd en dat bedrag het hof voorts niet onjuist voorkomt, is [appellant] uit hoofde van de gefixeerde schadevergoeding na verrekening per saldo € 44,90 bruto aan Futura verschuldigd. Daarmee slaagt de grief.
grief IIIbestrijdt [appellant] dat het verzoek tot verklaring voor recht dat hij tegenover Futura onrechtmatig heeft gehandeld door het zonder toestemming wegnemen van haar toebehorende koperen platen, met het (kennelijke) doel deze te verkopen, in het huidige geding kan worden gedaan en worden toegewezen, alsook dat hij in de beschreven zin onrechtmatig heeft gehandeld. De eerste klacht steunt op de stelling dat het genoemde verzoek tot verklaring voor recht niet inhoudt een vordering verband houdend met het einde van de arbeidsovereenkomst zoals bedoeld in artikel 7:686a, derde lid, BW, aangezien dat verzoek is gegrond op het bepaalde in artikel 6:162 BW en het [appellant] verweten onrechtmatig handelen gedragingen betreft die losstaan van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Het hof overweegt hierover als volgt. Juist is dat het gegeven ontslag op staande voet is gegrond op feiten die onafhankelijk van (de schending van) de verbintenissen van [appellant] uit de arbeidsovereenkomst, een onrechtmatige daad tegenover Futura (kunnen) opleveren. Niet in geschil is echter dat die feiten, als zij zijn begaan, ook een dringende reden zoals bedoeld in artikel 7:677, eerste lid, BW opleveren en dat Futura zich op het bestaan van een zodanige dringende reden, wortelend in dezelfde feiten als ten aanzien waarvan zij [appellant] verwijt onrechtmatig te hebben gehandeld, heeft beroepen. Gelet op deze samenloop, die meebrengt dat de verzochte verklaring voor recht betreffende het [appellant] verweten onrechtmatig handelen feitelijk ten nauwste samenhangt met het gegeven ontslag op staande voet, houdt het verzoek tot verklaring voor recht verband met het einde van de arbeidsovereenkomst zoals bedoeld in artikel 7:686a, derde lid, BW. Dat verzoek kan dus in dit geding worden gedaan en, indien gegrond, worden toegewezen.
grief IVkomt [appellant] op tegen zijn veroordelingen tot betaling van bedragen van € 15.613,20, € 5.000,- en € 629,30 aan Futura bij wijze van schadevergoeding op grond van artikel 6:162 BW onderscheidenlijk artikel 6:96, tweede lid onder b, BW. Voor zover de grief erop steunt dat de vorderingen die hebben geleid tot de desbetreffende veroordelingen, geen vorderingen zijn verband houdend met het einde van de arbeidsovereenkomst zoals bedoeld in artikel 7:686a, derde lid, BW en daarom niet in het huidige geding kunnen worden toegewezen, stuit de grief af op hetgeen onder 3.7 is overwogen. De vordering tot schadevergoeding wegens het door Futura gestelde onrechtmatig handelen hangt feitelijk ten nauwste samen met het aan [appellant] gegeven ontslag op staande voet, nu beide in dezelfde feiten wortelen, en houdt dus verband met het einde van de arbeidsovereenkomst tussen partijen, zodat zij in dit geding toewijsbaar is. De vorderingen uit hoofde van het bepaalde in artikel 6:96, tweede lid onder b, BW, die strekken tot vergoeding van de kosten van een door Futura in de arm genomen particulier recherchebureau en de kosten van het installeren en programmeren van extra bewakingscamera’s, zien op een deel van de schade van Futura als gevolg van het gestelde onrechtmatig handelen. Daarvoor geldt hetzelfde. Voor zover de grief anderszins wil betogen dat [appellant] niet gehouden is tot betaling van de toegewezen bedragen van € 15.613,20, € 5.000,- en € 629,30 aan Futura, ontbreekt iedere onderbouwing waaruit dit zou kunnen volgen. Voor zover [appellant] die onderbouwing alsnog heeft willen geven tijdens de onder 1 genoemde mondelinge behandeling, kan daarop geen acht worden geslagen als gevolg van de regel dat de gronden waarop een appellant zich in hoger beroep wenst te beroepen ter vernietiging van de bestreden beschikking, in beginsel alle in het beroepschrift moeten worden vermeld, op welke regel zich in het voorliggende geval geen uitzondering voordoet. De grief deelt derhalve het lot van de vorige.
Grief V, waarmee hij zijn veroordeling in de kosten van het geding in eerste aanleg bestrijdt, is daarom tevergeefs voorgesteld. [appellant] heeft in hoger beroep geen feiten gesteld en te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, kunnen leiden tot andere oordelen dan hierboven gegeven, zodat zijn bewijsaanbod in het beroepschrift, als niet ter zake dienend, wordt gepasseerd. Nu hij de feitelijke grondslag van het hem verweten onrechtmatig handelen niet voldoende heeft betwist, is ten aanzien daarvan voor bewijslevering evenmin plaats. De bestreden beschikking zal worden bekrachtigd behoudens voor zover [appellant] daarbij is veroordeeld tot betaling van het hierboven genoemde bedrag van € 370,39. Op dit punt zal zij worden vernietigd en zal opnieuw worden beslist zoals hieronder vermeld. [appellant] zal, als de in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep.