ECLI:NL:GHAMS:2018:1112

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 april 2018
Publicatiedatum
4 april 2018
Zaaknummer
200.220.048/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet en onrechtmatig handelen door werknemer met betrekking tot koperen platen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, waarin een werknemer, [appellant], op staande voet is ontslagen door zijn werkgever, Futura Composites B.V. Het ontslag vond plaats op 18 januari 2017, naar aanleiding van het wegnemen en verkopen van koperen platen die toebehoorden aan de werkgever. De werkgever vorderde een verklaring voor recht dat het ontslag terecht was en schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad. Het hof oordeelt dat het ontslag op staande voet is gebaseerd op dezelfde feiten als de vorderingen van de werkgever, en dat er voldoende belang is bij de verklaring voor recht dat het ontslag terecht is gegeven.

De kantonrechter had eerder geoordeeld dat het ontslag terecht was en had de werknemer veroordeeld tot betaling van verschillende schadevergoedingen aan de werkgever. In hoger beroep heeft de werknemer vijf grieven ingediend, maar het hof oordeelt dat de grieven niet slagen, met uitzondering van de grief die betrekking heeft op de gefixeerde schadevergoeding. Het hof corrigeert het bedrag dat de werknemer aan de werkgever moet betalen, maar bevestigt verder de beslissing van de kantonrechter. De werknemer wordt veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

De uitspraak benadrukt de juridische relatie tussen ontslag op staande voet en onrechtmatig handelen, en bevestigt dat vorderingen die voortvloeien uit onrechtmatig handelen verband houden met het einde van de arbeidsovereenkomst, zoals bedoeld in artikel 7:686a BW.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.220.048/01
zaaknummer rechtbank (Noord-Holland) : 5811025 \ AO VERZ 17-24
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 3 april 2018
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. E.E.P. Gosling-Verheijen te Utrecht,
tegen
FUTURA COMPOSITES B.V.,
gevestigd te Heerhugowaard,
geïntimeerde,
advocaat: mr. R. Muurlink te Alkmaar.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en Futura genoemd.
[appellant] is bij beroepschrift, ingekomen bij de griffie van het hof op 26 juli 2017, in hoger beroep gekomen van een beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Alkmaar, hierna ‘de kantonrechter’, van 26 april 2017, in deze zaak onder bovenvermeld zaaknummer gegeven tussen hem als verweerder en Futura als verzoekster.
Bij het beroepschrift heeft [appellant] vijf grieven aangevoerd en geconcludeerd, kort gezegd, dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen en alsnog – uitvoerbaar bij voorraad – zal beslissen overeenkomstig de verzoeken die aan het slot van het beroepschrift zijn vermeld, met compensatie van de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep.
Futura heeft een verweerschrift ingediend, ingekomen bij de griffie van het hof op 27 september 2017. Zij heeft geconcludeerd, kort gezegd, dat het hof de bestreden beschikking zal bekrachtigen en de verzoeken van [appellant] in hoger beroep zal afwijzen, een en ander behoudens voor zover aan het slot van het verweerschrift anders is vermeld, met veroordeling van [appellant] in de kosten van (het hof begrijpt:) het hoger beroep, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgevonden op 12 januari 2018. Daarbij is namens partijen het woord gevoerd door hun in de aanhef van deze beschikking genoemde advocaten, mr. Gosling-Verheijen aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Partijen hebben voorts enige vragen van het hof beantwoord.
Beide partijen hebben bewijs van hun stellingen aangeboden.
Ten slotte is uitspraak bepaald.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking onder 2, 2.1 tot en met 2.5, de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Over de juistheid van die feiten bestaat geen geschil, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan, met dien verstande dat het mede acht zal slaan op enkele andere, hierna te noemen, feiten die tussen partijen niet in geschil zijn.

3.Beoordeling

3.1.
Futura drijft een onderneming waarin, voor zover in deze zaak van belang, door haar ingekochte koperen platen worden gebruikt voor de productie van zogenoemde gradiëntspoelen ten behoeve van de verkoop daarvan aan derden. [appellant] , geboren [in] 1986, is van 15 januari 2008 tot 18 januari 2017 in loondienst van Futura geweest, laatstelijk in de functie van assemblagemedewerker tegen een loon van € 2.335,68 bruto per maand exclusief 8% vakantiebijslag.
3.2.
Op 18 januari 2017 heeft Futura [appellant] op staande voet ontslagen wegens, kort gezegd, het zonder toestemming wegnemen en voor eigen voordeel verkopen van koperen platen toebehorend aan Futura. Het is daarbij gegaan om koperen platen die op 7 november 2016, 28 november 2016, 20 december 2016 en 17 januari 2017, telkens op tijdstippen in de vroege ochtend, uit de vestiging van Futura te Heerhugowaard zijn weggenomen. Het ontslag op staande voet is [appellant] op 18 januari 2017 mondeling meegedeeld en door Futura bij brief van dezelfde datum aan hem bevestigd.
3.3.
[appellant] heeft in het hem gegeven ontslag berust. Futura heeft bij de politie aangifte gedaan ter zake van diefstal van koperen platen. Zij heeft daarbij tevens melding gemaakt van de naam en de betrokkenheid van [appellant] . Deze is hierop vervolgd en door de strafrechter veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf wegens de diefstal van koperen platen op de hierboven genoemde data. [appellant] heeft tegen het desbetreffende vonnis hoger beroep ingesteld. De uitkomst van dat hoger beroep was op het tijdstip van de onder 1 genoemde mondelinge behandeling nog niet bekend.
3.4.
Op verzoek van Futura heeft de kantonrechter bij de bestreden beschikking voor recht verklaard, kort gezegd, dat het hierboven bedoelde ontslag op staande voet terecht is gegeven en dat [appellant] tegenover Futura onrechtmatig heeft gehandeld door het zonder toestemming wegnemen van koperen platen toebehorend aan Futura, met het (kennelijke) doel deze te verkopen. De kantonrechter heeft [appellant] voorts veroordeeld tot betaling van bedragen van € 370,39, € 15.613,20, € 5.000,- en
€ 629,30 aan Futura. Het eerste bedrag betreft de gefixeerde schadevergoeding bedoeld in artikel 7:677, tweede lid, BW na verrekening met aan [appellant] nog toekomend loon, vakantiebijslag en opgebouwde eindejaarsuitkering tot 18 januari 2017, het tweede bedrag betreft schadevergoeding op grond van het bepaalde in artikel 6:162 BW en de beide laatste bedragen zijn vergoedingen voor kosten zoals bedoeld in artikel 6:96, tweede lid onder b, BW. Tegenverzoeken van [appellant] strekkend tot de betaling van achterstallig loon, vakantiebijslag en opgebouwde eindejaarsuitkering zijn afgewezen. [appellant] is veroordeeld in de kosten van het geding in eerste aanleg.
3.5.
Met
grief Ivoert [appellant] aan dat Futura niet voldoende belang heeft bij de verzochte verklaring voor recht dat het ontslag op staande voet terecht is gegeven, aangezien hij in dat ontslag heeft berust. De grief gaat eraan voorbij dat het ontslag in belangrijke mate is gegrond op het zonder toestemming wegnemen van koperen platen toebehorend aan Futura, dat [appellant] dit wegnemen stellig heeft ontkend, ook in hoger beroep, en dat Futura op dezelfde feitelijke grondslag de veroordeling van [appellant] tot vergoeding van haar schade bestaande in de waarde van de weggenomen koperen platen heeft verzocht. De verzochte veroordeling tot schadevergoeding veronderstelt dus de juistheid van het mee aan het ontslag ten gronde gelegde verwijt dat [appellant] die platen heeft weggenomen, terwijl de verzochte verklaring voor recht met betrekking tot het ontslag een inhoudelijke beoordeling van dat verwijt vraagt. Futura heeft, nu [appellant] ontkent platen van haar te hebben weggenomen, alleen al hierom voldoende belang bij een verklaring voor recht dat het ontslag op staande voet terecht is gegeven. De grief faalt dus. Volledigheidshalve wordt hierbij nog opgemerkt dat nu [appellant] niet heeft gegriefd tegen de inhoudelijke sanctionering van het ontslag op staande voet door de kantonrechter (anders dan door middel van het gestelde gebrek aan belang), voor een hernieuwde beoordeling daarvan in hoger beroep geen plaats is.
3.6.
Met
grief IIbetoogt [appellant] dat hij uit hoofde van de gefixeerde schadevergoeding bedoeld in artikel 7:677, tweede lid, BW na verrekening met zijn loonvordering per saldo niet een bedrag van € 370,39 bruto aan Futura is verschuldigd, maar een bedrag van € 44,66 bruto, welk laatste bedrag hij bij gelegenheid van de onder 1 genoemde mondelinge behandeling heeft verbeterd tot € 44,90 bruto. Bij haar verweerschrift in hoger beroep heeft Futura erkend dat het bedrag van de gefixeerde schadevergoeding tot betaling waarvan [appellant] bij de bestreden beschikking is veroordeeld, niet juist is en dat de desbetreffende veroordeling op een foutieve berekening is gestoeld. Tijdens de mondelinge behandeling heeft Futura zich op deze punten gerefereerd aan het oordeel van het hof. Tussen partijen is niet in geschil dat de loonvordering van [appellant] , met inbegrip van vakantiebijslag en opgebouwde eindejaarsuitkering, € 3.616,84 bruto beloopt. De gefixeerde schadevergoeding vóór verrekening met die vordering is door [appellant] , met inachtneming van het bepaalde in artikel 7:677, derde lid onder a, BW en de voor hem geldende opzegtermijn bij regelmatige opzegging, na verbetering berekend op € 3.661,74 bruto. Nu Futura hiertegen geen verweer (meer) heeft gevoerd en dat bedrag het hof voorts niet onjuist voorkomt, is [appellant] uit hoofde van de gefixeerde schadevergoeding na verrekening per saldo € 44,90 bruto aan Futura verschuldigd. Daarmee slaagt de grief.
3.7.
Met
grief IIIbestrijdt [appellant] dat het verzoek tot verklaring voor recht dat hij tegenover Futura onrechtmatig heeft gehandeld door het zonder toestemming wegnemen van haar toebehorende koperen platen, met het (kennelijke) doel deze te verkopen, in het huidige geding kan worden gedaan en worden toegewezen, alsook dat hij in de beschreven zin onrechtmatig heeft gehandeld. De eerste klacht steunt op de stelling dat het genoemde verzoek tot verklaring voor recht niet inhoudt een vordering verband houdend met het einde van de arbeidsovereenkomst zoals bedoeld in artikel 7:686a, derde lid, BW, aangezien dat verzoek is gegrond op het bepaalde in artikel 6:162 BW en het [appellant] verweten onrechtmatig handelen gedragingen betreft die losstaan van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Het hof overweegt hierover als volgt. Juist is dat het gegeven ontslag op staande voet is gegrond op feiten die onafhankelijk van (de schending van) de verbintenissen van [appellant] uit de arbeidsovereenkomst, een onrechtmatige daad tegenover Futura (kunnen) opleveren. Niet in geschil is echter dat die feiten, als zij zijn begaan, ook een dringende reden zoals bedoeld in artikel 7:677, eerste lid, BW opleveren en dat Futura zich op het bestaan van een zodanige dringende reden, wortelend in dezelfde feiten als ten aanzien waarvan zij [appellant] verwijt onrechtmatig te hebben gehandeld, heeft beroepen. Gelet op deze samenloop, die meebrengt dat de verzochte verklaring voor recht betreffende het [appellant] verweten onrechtmatig handelen feitelijk ten nauwste samenhangt met het gegeven ontslag op staande voet, houdt het verzoek tot verklaring voor recht verband met het einde van de arbeidsovereenkomst zoals bedoeld in artikel 7:686a, derde lid, BW. Dat verzoek kan dus in dit geding worden gedaan en, indien gegrond, worden toegewezen.
3.8.
De tweede hierboven bedoelde klacht houdt een stellige ontkenning in van het verwijt dat [appellant] zonder toestemming koperen platen van Futura heeft weggenomen, met het (kennelijke) doel deze te verkopen. Die ontkenning gaat eraan voorbij dat, naar tussen partijen niet in geschil is, op de onder 3.2 genoemde data uit haar vestiging te Heerhugowaard aan Futura toebehorende koperen platen zijn weggenomen, dat bij het wegnemen van zulke platen op 17 januari 2017 de personenauto van [appellant] is gebruikt en dat [appellant] bij ten minste twee gelegenheden zonder toestemming (weggenomen) koperen platen van Futura heeft verkocht aan een derde, te weten [X] Metaalhandel te [plaats] , dit laatste in de wetenschap dat het ging om platen afkomstig van Futura. [appellant] heeft noch in de toelichting op de grief, noch tijdens de onder 1 genoemde mondelinge behandeling, een verklaring gegeven voor het genoemde gebruik van zijn auto bij het wegnemen van aan Futura toebehorende koperen platen en voor het voorhanden hebben van zulke platen bij de verkoop daarvan door hem aan een derde, als die auto níet door hemzelf zou zijn gebruikt en die platen níet door hemzelf zouden zijn weggenomen, zoals hij stelt. Integendeel, [appellant] heeft op deze punten juist geen openheid willen geven. De afwezigheid van een afdoende verklaring voor het gebruik van zijn auto en het voorhanden hebben van aan Futura toebehorende koperen platen in samenhang met de verkoop van zulke platen door [appellant] brengt mee dat, als niet voldoende betwist, moet worden geoordeeld dat [appellant] zonder toestemming koperen platen van Futura heeft weggenomen, met het (kennelijke) doel deze te verkopen. Hierdoor heeft hij tegenover Futura onrechtmatig gehandeld, zoals bij de bestreden beschikking voor recht is verklaard. Het voorgaande brengt mee dat de grief faalt.
3.9.
Met
grief IVkomt [appellant] op tegen zijn veroordelingen tot betaling van bedragen van € 15.613,20, € 5.000,- en € 629,30 aan Futura bij wijze van schadevergoeding op grond van artikel 6:162 BW onderscheidenlijk artikel 6:96, tweede lid onder b, BW. Voor zover de grief erop steunt dat de vorderingen die hebben geleid tot de desbetreffende veroordelingen, geen vorderingen zijn verband houdend met het einde van de arbeidsovereenkomst zoals bedoeld in artikel 7:686a, derde lid, BW en daarom niet in het huidige geding kunnen worden toegewezen, stuit de grief af op hetgeen onder 3.7 is overwogen. De vordering tot schadevergoeding wegens het door Futura gestelde onrechtmatig handelen hangt feitelijk ten nauwste samen met het aan [appellant] gegeven ontslag op staande voet, nu beide in dezelfde feiten wortelen, en houdt dus verband met het einde van de arbeidsovereenkomst tussen partijen, zodat zij in dit geding toewijsbaar is. De vorderingen uit hoofde van het bepaalde in artikel 6:96, tweede lid onder b, BW, die strekken tot vergoeding van de kosten van een door Futura in de arm genomen particulier recherchebureau en de kosten van het installeren en programmeren van extra bewakingscamera’s, zien op een deel van de schade van Futura als gevolg van het gestelde onrechtmatig handelen. Daarvoor geldt hetzelfde. Voor zover de grief anderszins wil betogen dat [appellant] niet gehouden is tot betaling van de toegewezen bedragen van € 15.613,20, € 5.000,- en € 629,30 aan Futura, ontbreekt iedere onderbouwing waaruit dit zou kunnen volgen. Voor zover [appellant] die onderbouwing alsnog heeft willen geven tijdens de onder 1 genoemde mondelinge behandeling, kan daarop geen acht worden geslagen als gevolg van de regel dat de gronden waarop een appellant zich in hoger beroep wenst te beroepen ter vernietiging van de bestreden beschikking, in beginsel alle in het beroepschrift moeten worden vermeld, op welke regel zich in het voorliggende geval geen uitzondering voordoet. De grief deelt derhalve het lot van de vorige.
3.10.
De slotsom uit het bovenstaande is dat het hoger beroep gegrond is voor zover het is gericht tegen de veroordeling van [appellant] tot betaling van € 370,39 uit hoofde van de gefixeerde schadevergoeding bedoeld in artikel 7:677, tweede lid, BW, en voor al het overige ongegrond. Bij deze uitkomst blijft [appellant] de in eerste aanleg in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij.
Grief V, waarmee hij zijn veroordeling in de kosten van het geding in eerste aanleg bestrijdt, is daarom tevergeefs voorgesteld. [appellant] heeft in hoger beroep geen feiten gesteld en te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, kunnen leiden tot andere oordelen dan hierboven gegeven, zodat zijn bewijsaanbod in het beroepschrift, als niet ter zake dienend, wordt gepasseerd. Nu hij de feitelijke grondslag van het hem verweten onrechtmatig handelen niet voldoende heeft betwist, is ten aanzien daarvan voor bewijslevering evenmin plaats. De bestreden beschikking zal worden bekrachtigd behoudens voor zover [appellant] daarbij is veroordeeld tot betaling van het hierboven genoemde bedrag van € 370,39. Op dit punt zal zij worden vernietigd en zal opnieuw worden beslist zoals hieronder vermeld. [appellant] zal, als de in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking behoudens voor zover [appellant] daarbij onder 6.2 van de beslissing is veroordeeld tot betaling aan Futura van € 370,39;
vernietigt de bestreden beschikking uitsluitend op bovengenoemd punt en,
in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [appellant] om aan Futura te betalen een geldsom van € 44,90 bruto ter zake van schadevergoeding als bedoeld in artikel 7:677, tweede lid, BW, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze som vanaf 18 januari 2017 tot aan de dag van voldoening;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Futura begroot op € 716,- aan verschotten en € 2.316,- voor salaris advocaat, beide bedragen te betalen binnen veertien dagen na betekening van deze beschikking en, als betekening heeft plaatsgevonden en betaling binnen veertien dagen uitblijft, te vermeerderen met de wettelijke rente over de genoemde bedragen vanaf de datum van het verstrijken van de genoemde termijn tot aan de dag van voldoening;
verklaart bovengenoemde veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.L.D. Akkaya, W.H.F.M. Cortenraad en F.J. Verbeek en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 3 april 2018.