ECLI:NL:GHAMS:2018:1095

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 april 2018
Publicatiedatum
4 april 2018
Zaaknummer
200.189.867/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongerechtvaardigde verrijking door overmakingen van zoon naar echtgenote zonder rechtsgrond

In deze zaak gaat het om een hoger beroep inzake ongerechtvaardigde verrijking. De appellante, de echtgenote van de zoon van de geïntimeerde, heeft bedragen ontvangen van de en/of rekening van de geïntimeerde, die onder bewind staat. De geïntimeerde stelt dat deze overmakingen zonder rechtsgrond hebben plaatsgevonden. Het hof oordeelt dat de appellante onvoldoende feiten heeft gesteld ter motivering van haar betwisting dat aan de betalingen een redelijke grond ontbrak. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de appellante € 26.400,- moest terugbetalen aan de geïntimeerde, en het hof bekrachtigt dit vonnis. De appellante had geconcludeerd dat de betalingen verband hielden met de financiële afwikkeling van de verkoop van de fietsenwinkel, maar het hof oordeelt dat zij niet heeft aangetoond dat deze betalingen gerechtvaardigd waren. De geïntimeerde heeft overtuigend aangetoond dat de zoon, die de financiën van de geïntimeerde beheerde, zonder rechtmatige grond geld heeft overgemaakt naar de rekening van de appellante. Het hof concludeert dat de verrijking van de appellante ongerechtvaardigd is en dat zij gehouden is tot schadevergoeding.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.189.867/01
zaaknummer rechtbank : C/13/582093/HAZA 15-202
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 3 april 2018
inzake
[appellante],
wonend te [woonplaats 1] ,
appellante,
advocaat: mr. P. Minkes te Amsterdam,
tegen
Organisatie voor Bewindvoering & Insolventie Nederland (OBIN) B.V.,
gevestigd te Culemborg,
handelend als bewindvoerder van,
[geïntimeerde]
wonend te [woonplaats 2] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. L.F. Nijenhuis te Tiel.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellante] is bij dagvaarding van 18 april 2016 in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 20 januari 2016, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [geïntimeerde] als eiseres en [appellante] als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven met producties;
- memorie van antwoord met producties.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 24 maart 2017 doen bepleiten, [geïntimeerde] door mr. Nijenhuis aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd, en [appellante] door mr. P. Minkes.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellante] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog de vorderingen van [geïntimeerde] zal afwijzen, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot afwijzing van het hoger beroep en bekrachtiging van het bestreden vonnis, met - uitvoerbaar bij voorraad -
veroordeling van [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep met nakosten.
[geïntimeerde] heeft in hoger beroep bewijs van haar stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder nr. 3 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten, die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1
[geïntimeerde] is geboren op [geboortedatum 1] 1936. Ze was gehuwd met [echtgenoot] (hierna: [echtgenoot] ). Uit dat huwelijk zijn twee zonen geboren, waaronder [zoon] (hierna: [zoon] ). [echtgenoot] overleed in april 2009. Hij exploiteerde een fietsenwinkel die na zijn overlijden is verkocht. Uit de afrekening van [juni] 2010 van de verkoop van het pand [adres] te [vestigingslaats] blijkt dat in dat kader € 194.780,90 aan [geïntimeerde] is overgemaakt. In augustus 2011 is [geïntimeerde] getroffen door een herseninfarct als gevolg waarvan zij een hersenbeschadiging heeft opgelopen. Sedert [april] 2013 staat [geïntimeerde] onder bewind bij Obin B.V., Organisatie voor Bewindvoering & Insolventie Nederland (hierna: Obin ). Zij woont in een beschermde omgeving.
2.2
[appellante] is op [oktober] 2010 getrouwd met [zoon] Dit huwelijk is door echtscheiding ontbonden per [april] 2014.
2.3
Voor het overlijden van [echtgenoot] hadden hij en [geïntimeerde] een en/of rekening bij ING met nummer [rekeningnummer 1] (hierna: de en/of rekening). Na het overlijden van [echtgenoot] is de tenaamstelling niet gewijzigd. Na het overlijden van [echtgenoot] beheerde [zoon] de financiën van [geïntimeerde] , waaronder de financiële afwikkeling van de verkoop van de fietsenwinkel. In dat kader heeft [geïntimeerde] aan [zoon] haar pinpas met pincode gegeven.
Toen Obin in het kader van de bewindvoering een aanvang maakte met het beheer van de financiën van [geïntimeerde] , bleek haar dat grote bedragen waren afgeschreven van de en/of rekening door middel van geldopnames, overschrijvingen aan [zoon] , derden en [appellante] , terwijl de vaste lasten van [geïntimeerde] , waaronder haar huur, niet werden betaald. Op de en/of rekening stond in juli 2010 een positief saldo van € 119.142,68. Op [april] 2013, de datum van aanvang van het beschermingsbewind, was het negatief saldo van de en/of rekening € 19.913,37.
2.4
Uit de in het geding gebrachte bankafschriften van de en/of rekening blijken de volgende transacties:
- op 28 december 2010 een overschrijding van € 6.800,- naar bankrekeningnummer [rekeningnummer 2] t.n.v. [appellante] ;
- op 6 mei 2011 twee overschrijvingen van elk € 9.800,- naar bankrekeningnummer [rekeningnummer 2] t.n.v. [appellante] .
2.5
Op 18 augustus 2013 heeft de kantonrechter van de rechtbank Lelystad Obin toestemming verleend voor het starten van de onderhavige procedure.

3.BEOORDELING

3.1
Obin heeft namens [geïntimeerde] [appellante] gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam en verzocht om [appellante] op grond van ongerechtvaardigde verrijking te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 26.400,- te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag en € 500,- ter vergoeding van de gemaakte buitengerechtelijke incassokosten, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten.
Bij beslissing van 13 mei 2015 heeft de rechtbank Amsterdam aan [appellante] toestemming verleend om [zoon] in vrijwaring op te roepen.
Bij vonnis van 20 januari 2016 heeft de rechtbank zowel in de hoofdzaak als in de vrijwaringszaak beslist. In de hoofdzaak heeft de rechtbank [appellante] veroordeeld om aan [geïntimeerde] een bedrag van € 26.400 te betalen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 25 maart 2014. In de vrijwaringszaak heeft de rechtbank de vorderingen van [appellante] afgewezen. [appellante] heeft geen hoger beroep ingesteld tegen het vonnis in de vrijwaringszaak.
Tegen de beslissing in de hoofdzaak en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellante] met haar grieven op.
3.2
[appellante] heeft ter toelichting op haar eerste grief aangevoerd dat de transacties die [geïntimeerde] aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd, te weten die van 28 december 2010 en 6 mei 2011 met een totaalbedrag van € 26.400,-, plaatsvonden voordat [geïntimeerde] getroffen werd door een herseninfarct. [geïntimeerde] was dus op het moment van die transacties tot het verrichten daarvan bekwaam en ook feitelijk daartoe in staat. De transacties zijn, gelet op de vermelding ‘OV’ op de betreffende bankafschriften, gedaan met een overschrijvingskaart en dat betekent dat
[geïntimeerde] , uit vrije wil en bewust, haar handtekening heeft gezet.
[appellante] en [zoon] waren ten tijde van die transacties met elkaar gehuwd. [appellante] stelt niet te hebben geweten waarom die transacties plaatsvonden en er destijds vanuit te zijn gegaan dat [zoon] en [geïntimeerde] daarbij een bedoeling hadden in verband met de financiële afwikkeling van de verkoop van de fietsenwinkel.
De rechtsgrond voor de betalingen is volgens [appellante] dan ook gelegen in de afspraak met [geïntimeerde] dat [zoon] haar financiën zou beheren. Van [zoon] heeft zij begrepen dat het geld zou worden aangewend voor de betaling van schulden van de fietsenwinkel. Dat [zoon] in dat kader haar rekening heeft gebruikt, is iets waar zij buiten staat.
[zoon] heeft bovendien met gebruikmaking van haar pas en pincode, de bedragen weer van haar rekening gehaald. Het feit dat zij de rechtsgrond niet weet, betekent niet dat zij niet betwist dat er een aan de transacties geen rechtsgrond ten grondslag ligt. Die rechtsgrond zou een (in familieverband niet ongebruikelijke) schenking aan haar of aan [zoon] kunnen zijn. Het feit dat [geïntimeerde] vanwege haar hersenbeschadiging thans niet (meer) weet waarom zij de betalingen aan [zoon] heeft verricht, laat onverlet dat zij, althans Obin , dient te stellen en bij betwisting dient te bewijzen dat een rechtsgrond ontbreekt.
3.3
[geïntimeerde] heeft (kort samengevat) gesteld dat [appellante] ten koste van haar verrijkt is door overschrijving van de en/of rekening van € 26.400,- naar haar rekening en dat aan die overschrijving geen rechtvaardiging ten grondslag lag.
Het ontbreken van de rechtvaardiging heeft [geïntimeerde] onderbouwd met de volgende feiten:
- [appellante] was van [oktober] 2010 tot [april] 2014 gehuwd met [zoon] ;
- [zoon] beheerde na het overlijden van [echtgenoot] de financiën van [geïntimeerde] die voorheen altijd door [echtgenoot] werden gedaan, waarin [geïntimeerde] geen inzicht had (zij wist niet hoe haar pinpas werkte en had geen deskundigheid met computers) en waarmee zij zich evenmin bemoeide;
- vanwege die taak had [zoon] de (enige) bankpas en pincode van de en/of rekening van [geïntimeerde] ;
- de verkoop van de fietsenwinkel is in juni 2010 volledig financieel afgewikkeld;
- tijdens het huwelijk heeft [zoon] voor afgerond ruim € 300.000,- van de en/of rekening opgenomen en overgeboekt, waarvan € 26.400,- naar de rekening van [appellante] ;
- de letters OV bij de overschrijvingen aan [appellante] van 28 december 2010 (van € 6.800,-) en 6 mei 2011 (van twee keer € 9.800,-) zijn de afkorting van ‘overschrijving’ maar niet van overschrijvingskaart;
- van schenkingen aan [appellante] door [geïntimeerde] is geen sprake geweest.
Ter nadere onderbouwing van deze feiten heeft [geïntimeerde] schriftelijke verklaringen in het geding gebracht, te weten twee verklaringen van Rozemarijn Bijlsma, de begeleidster van [geïntimeerde] , van 4 januari 2013 en 30 oktober 2015, en een verklaring van mr. Nijenhuis van 2 november 2015 waarin hij verslag doet van een bespreking die hij op 21 september 2015 in het bijzijn van mevrouw M. Schothorst (van Professionals in NAH (Niet Aangeboren Hersenletsel)), hierna Schothorst, met [geïntimeerde] had en waarvan Schothorst de juistheid bij e-mailbericht van 2 november 2015 aan mr. Nijenhuis bevestigd heeft.
3.4
Het hof overweegt als volgt. Artikel 6:212 lid 1 BW bepaalt dat degene die is verrijkt ten koste van een ander zonder dat daarvoor een rechtvaardiging (ook wel redelijke grond) aanwezig was, de schade van die ander dient te vergoeden voor zover dat redelijk is. Nadien ingetreden vermindering van de verrijking blijft voor de vaststelling van de schade buiten beschouwing voor zover de vermindering niet aan de verrijkte kan worden toegerekend. Dit is het wettelijke kader aan de hand waarvan het hof de vordering van [geïntimeerde] zal beoordelen.
3.5
Het staat vast dat [appellante] op 28 december 2010 € 6.800,- en op 6 mei 2011 twee keer € 9.800,- op de op haar naam staande bankrekening (met nummer [rekeningnummer 2] ) heeft ontvangen. Tevens staat vast dat deze betalingen zijn geschied ten laste van de en/of rekening, die na het overlijden van [echtgenoot] geheel tot het vermogen van [geïntimeerde] behoorde. Op grond hiervan staat tevens vast dat [appellante] ten koste van [geïntimeerde] is verrijkt, te weten op 18 december 2010 voor € 6.800,- en op 6 mei 2011 voor € 19.600,-.
3.6
Op [geïntimeerde] rust de plicht om te stellen, en bij voldoende gemotiveerde betwisting te bewijzen, dat de verrijking van [appellante] ongerechtvaardigd was. [geïntimeerde] heeft, zoals in nr. 3.3 (samenvattend) weergegeven, gemotiveerd en feitelijk onderbouwd gesteld dat voor de betalingen geen rechtsgrond aanwezig was. Daarmee heeft zij geheel aan haar stelplicht voldaan.
Uit de stellingen van [geïntimeerde] blijkt dat [zoon] na het overlijden van [echtgenoot] haar financiën beheerde omdat zij daar geen verstand van had. Zij wist evenmin om te gaan met haar pinpas en met een computer. [zoon] beschikte ter uitvoering van zijn taak over de pinpas van [geïntimeerde] . Uit de notariële afwikkeling van [juni] 2010 van de fietsenwinkel ontving zij € 194.780,90 op de en/of rekening. [zoon] heeft zonder reden tijdens het huwelijk met [appellante] ruim € 120.000,- van de en/of rekening naar zijn bankrekening en/of de bankrekening van [appellante] overgeboekt waaronder de onderhavige overboekingen. [geïntimeerde] stelt dat zij nooit schenkingen aan [appellante] heeft gedaan, en dat [appellante] na de onderhavige betalingen niets aan [geïntimeerde] heeft laten weten. Met deze feiten heeft [geïntimeerde] een overtuigend beeld geschetst dat [zoon] tijdens het huwelijk met [appellante] het in hem gestelde vertrouwen ernstig heeft misbruikt door een omvangrijk bedrag van de en/of rekening te onttrekken, onder meer door de onderhavige overboekingen aan [appellante] .
3.7
De stelplicht en bewijslast van [geïntimeerde] heeft betrekking op het ontbreken van een rechtsgrond. De aard van dit feit en de deugdelijke feitelijke onderbouwing daarvan door [geïntimeerde] , brengen met zich dat [appellante] over het bestaan van een mogelijke rechtsgrond voldoende feiten dient te stellen ter motivering van haar betwisting dat aan de betalingen een redelijke grond ontbrak. In dit licht bezien is het hof van oordeel dat [appellante] onvoldoende feiten heeft gesteld ter motivering van haar betwisting. Het hof licht dat verder toe.
3.8
[appellante] heeft aangevoerd dat niet [zoon] maar [geïntimeerde] zelf uit vrije wil de betalingen aan haar gedaan heeft omdat zij ten tijde van die betaling nog niet getroffen was door een herseninfarct en uit de afkorting OV blijkt dat daaraan door [geïntimeerde] ondertekende schriftelijke betaalopdrachten ten grondslag liggen. [appellante] miskent daarmee dat, ook indien aangenomen zou worden dat de overschrijvingen zijn gedaan door [geïntimeerde] , dat op zich nog niets zegt over de daaraan ten grondslag liggende rechtsgrond. Daarbij komt dat het feit dat [geïntimeerde] ten tijde van de onderhavige betalingen (nog) niet getroffen was door een herseninfarct, onvoldoende is om aan te kunnen nemen dat [geïntimeerde] de overboekingen zelf heeft verricht. Dat is niet aannemelijk omdat voldoende vast staat dat [zoon] het gehele financiële beheer na het overlijden van [echtgenoot] heeft overgenomen. [appellante] had immers zelf ook de indruk dat [zoon] zijn moeder ‘hielp bij haar financiën’. Bovendien blijkt uit het lijstje van afkortingen dat [geïntimeerde] in het geding heeft gebracht, dat de afkorting ‘OV’ in het algemeen voor overschrijving wordt gebruikt en er niet op duidt dat daar een schriftelijke betaalopdracht aan ten grondslag ligt. [appellante] heeft daarnaast in eerste aanleg zelf aangevoerd dat [zoon] de gelden heeft overgeschreven. Zij heeft niet uitgelegd waarom zij nu ineens ervan uitgaat dat [geïntimeerde] dit heeft gedaan. Het hof gaat dan ook ervan uit dat [zoon] de overboekingen heeft gedaan.
3.9
[appellante] heeft tevens aangevoerd dat de betalingen in het verlengde lagen van de beheerstaak van [zoon] en in het bijzonder van de afwikkeling van de fietsenwinkel. Het zouden betalingen zijn met als doel schulden van de fietsenwinkel af te lossen. [appellante] heeft echter geen feiten gesteld die het ook maar enigszins aannemelijk maken dat de betalingen aan haar pasten in het kader van het door [zoon] gevoerde beheer van de financiën van [geïntimeerde] . Zij maakt immers niet duidelijk waarom het voor het inlossen van schulden van de fietsenwinkel nodig zou zijn de gelden naar haar rekening over te boeken. Evenmin heeft zij feiten gesteld die wijzen op een mogelijke financiële betrokkenheid van haar bij de fietsenwinkel en die aannemelijk maken dat zij een vordering op [geïntimeerde] had.
Daarbij komt dat [geïntimeerde] gesteld heeft dat bij de verkoop van de winkel, ruim voordat de onderhavige betalingen plaatsvonden, de financiën daarvan geheel zijn afgewikkeld. Zij heeft die stelling onderbouwd met de notariële afrekening van [juni] 2010 van de verkoop van het pand [adres] te [vestigingslaats] waaruit blijkt dat in dat kader € 194.780,90 aan [geïntimeerde] is overgemaakt. Deze stelling is door [appellante] niet weersproken.
3.1
Tevens heeft [appellante] aangevoerd dat aan de betalingen een schenking van [geïntimeerde] aan haar of aan [zoon] ten grondslag zou kunnen liggen. [appellante] miskent dat de enkele mogelijkheid van een schenking niet voldoende is. [appellante] had feiten moeten stellen die op een daadwerkelijke schenking door [geïntimeerde] aan haar of [zoon] wijzen. Zij heeft dat niet gedaan en ten onrechte volstaan met de algemene stelling dat een schenking in familieverband niet ongebruikelijk is. Niets wijst er bovendien op dat [appellante] of [zoon] destijds de ontvangst van de bedragen als een schenking heeft opgevat. Daarbij komt dat uit de - door Schothorst geaccordeerde - verklaring van mr. Minkes blijkt dat [geïntimeerde] 2 november 2015 heeft verklaard dat schenkingen aan [appellante] nooit aan de orde zijn geweest. De juistheid van deze verklaring is door [appellante] niet weersproken.
3.11
[appellante] heeft over het bestaan van een mogelijke rechtsgrond onvoldoende feiten gesteld ter motivering van haar betwisting dat aan de betalingen een redelijke grond ontbrak. Dit betekent dat vaststaat dat de verrijking van [appellante] ongerechtvaardigd is en zij op grond van artikel 6:212 lid 1 BW jegens [geïntimeerde] gehouden is tot schadevergoeding. Voor de omvang van die schadevergoeding geldt de maatstaf ‘voor zover dat redelijk is’.
[geïntimeerde] acht het redelijk de schade vast te stellen op het bedrag waarmee zij is verarmd en [appellante] is verrijkt, te weten: € 26.400,-. [appellante] heeft aangegeven dat zij geheel buiten de transacties van [zoon] stond en dat hij de bedragen weer van haar rekening heeft gepind. Het hof begrijpt deze stellingen van [appellante] aldus dat zij meent dat het niet redelijk is de schadevergoeding vast te stellen op het bedrag van de verarming van [geïntimeerde] althans dat de verrijking nadien verminderd is wegens een omstandigheid die niet aan haar kan worden toegerekend.
3.12
Het hof oordeelt als volgt. Het beoordelingsmoment voor de omvang van de schadevergoedingsverplichting is het moment waarop het vermogen van [appellante] ten koste van [geïntimeerde] is verrijkt. Die momenten zijn 28 december 2010 voor € 6.800,-, en 6 mei 2011 voor € 19.600,-. Uit de door [appellante] in het geding gebrachte afschriften van haar bankrekening, blijkt dat na bijschrijving van deze bedragen, er vele transacties hebben plaats gevonden. Over de aard en inhoud van deze transacties heeft [appellante] geen concrete feiten of omstandigheden gesteld die met zich zouden kunnen brengen dat de schadevergoeding in redelijkheid op een lager bedrag moet worden gesteld dan € 26.400,-. Evenmin heeft zij feiten gesteld waaruit blijkt dat haar verrijking door deze transacties is verminderd. Met name blijkt uit de bankafschriften niet dat de gelden ten goede zijn gekomen aan [zoon] Voor zover deze gelden wel aan hem ten goede zijn gekomen, is het hof van oordeel dat dit (in de rechtsverhouding tussen [appellante] en [geïntimeerde] ) voor rekening van [appellante] dient te blijven. [appellante] heeft [zoon] immers, naar zij stelt, toestemming gegeven om haar bankrekening te gebruiken uitsluitend omdat op zijn bankrekening beslag was gelegd.
3.13
Het door [appellante] aangevoerde feit dat zij op het moment van ontvangst van de onderhavige bedragen in gemeenschap van goederen gehuwd was met [zoon] betekent niet dat haar schuld jegens [geïntimeerde] beperkt is tot de helft, te weten €
13.200,-. Die gemeenschap brengt met zich dat [appellante] mogelijk op [zoon] een aanspraak heeft op betaling van de helft van de schuld jegens [geïntimeerde] . Het bestaan van die aanspraak op [zoon] laat de omvang van haar schuld jegens [geïntimeerde] onverlet.
3.14
De grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellante] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in appel.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 716,- aan verschotten en € 2.316,- voor salaris en op € 131,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 68,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt.
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
Dit arrest is gewezen door mrs. G.C. Boot, D. Kingma en H.M.M. Steenberghe en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 3 april 2018.