ECLI:NL:GHAMS:2018:1072

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 maart 2018
Publicatiedatum
3 april 2018
Zaaknummer
23-002206-17.a
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor het bezit van cocaïne en afwijzing van de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 30 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1982, werd beschuldigd van het opzettelijk aanwezig hebben van ongeveer 6,17 gram cocaïne op 20 januari 2016 in Amsterdam. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan en heeft de eerdere veroordeling van de politierechter vernietigd. De verdachte werd veroordeeld tot een taakstraf van 240 uren, met de mogelijkheid van 120 dagen hechtenis indien de taakstraf niet naar behoren wordt verricht. Daarnaast werd het in beslag genomen geldbedrag van € 537,00 verbeurd verklaard.

De vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling, die eerder was verleend op 3 november 2014, werd afgewezen. Het hof overwoog dat de verdachte zich binnen één jaar na zijn voorwaardelijke invrijheidstelling opnieuw schuldig had gemaakt aan een strafbaar feit, wat zorgwekkend was. Echter, gezien de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn inspanningen om zich te rehabiliteren en zijn werk bij twee transportbedrijven, vond het hof een taakstraf een passendere reactie dan een vrijheidsstraf. De beslissing om de vordering tot herroeping af te wijzen werd genomen in het licht van de omstandigheden van de zaak en de ernst van het feit.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002206-17
datum uitspraak: 30 maart 2018
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 8 juni 2017 in de strafzaak onder parketnummer 13-014754-16 en 99-000175.21 (herroeping VI) tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1982,
adres volgens opgave ter terechtzitting in appel: Conradstraat 19 te 1018 NE Amsterdam.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 16 maart 2018 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 20 januari 2016 te Amsterdam opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, ongeveer 6,17 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de politierechter.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 20 januari 2016 te Amsterdam opzettelijk aanwezig heeft gehad 6,17 gram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de onderstaande bewijsmiddelen zijn vervat.

Bewijsmiddelen

Nu de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep een bekennende verklaring heeft afgelegd en noch door hem, noch door zijn raadsvrouw vrijspraak is bepleit, is het hof van oordeel dat op de voet van het bepaalde in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering met de navolgende opgave van de bewijsmiddelen kan worden volstaan:
1. De ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde
bekennende verklaring van de verdachte, voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven –:
Op 20 januari 2016 heb ik in Amsterdam opzettelijk cocaïne aanwezig gehad.
2. Een
proces-verbaal van bevindingenmet proces-verbaalnummer PL1300-2016015697-3
d.d. 20 januari 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1].
3. Een geschrift, zijnde een
kennisgeving van inbeslagnemingmet registratienummer
PL1300-2016015697-10 d.d. 20 januari 2016, betreffende goednummer PL1300-2016015697-5123370.
4. Een geschrift zijnde een
rapport, met rapportnummer 0077N16 en BVH-nummer 2016015697, van de Politie Amsterdam, Dienst Regionale Recherche, Laboratorium Forensische Opsporing, d.d. 22 januari 2016, betreffende een rapport in de zaak tegen de verdachte [verdachte] omtrent itemnummer 5123370, opgemaakt door dr. [verbalisant 2], forensisch expert.
Voor zover de hiervoor vermelde bewijsmiddelen geschriften betreffen als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef, onder 5° van het Wetboek van Strafvordering, zijn deze telkens slechts gebezigd in verband met de inhoud van de andere bewijsmiddelen.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest. Daarnaast is het in beslag genomen geldbedrag van € 537,00 verbeurd verklaard.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 100 uren, subsidiair 50 dagen hechtenis. Daarnaast is de verbeurdverklaring van het in beslag genomen geldbedrag van € 537,-- gevorderd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het aanwezig hebben van cocaïne. Door harddrugs wordt de volksgezondheid ernstig bedreigd. Ook leiden drugs veelal, direct en indirect, tot diverse vormen van criminaliteit.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 2 maart 2018 is hij eerder ter zake van strafbare feiten onherroepelijk veroordeeld.
Het hof is van oordeel dat in beginsel een taakstraf voor de duur van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis – overeenkomstig de beslissing van de politierechter – een passende en geboden reactie vormt. Gelet op de ernst van het feit, de persoonlijke omstandigheden en met name gelet op de hierna te melden beslissing omtrent de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke veroordeling, acht het hof evenwel – alles afwegende – een taakstraf van de maximale duur passend en geboden.

In beslag genomen geldbedrag

Het ten laste gelegde en bewezen verklaarde is begaan of voorbereid met behulp van het in beslag genomen en niet teruggegeven geldbedrag van € 537,00, dat de verdachte toebehoort. Het zal daarom worden verbeurd verklaard.

Vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling

De verdachte is bij besluit van 3 november 2014 met zaaknummer 99-000175-21 voorwaardelijk in vrijheid gesteld van de gevangenisstraf die hem is opgelegd bij onherroepelijk arrest van dit hof van
7 oktober 2011 met parketnummer 23-003052-10. De voorwaardelijke invrijheidsstelling is bij dat besluit verleend vanaf 30 november 2014 gedurende een proeftijd van 974 dagen, onder de daaraan verbonden voorwaarden. De verdachte heeft zich op 20 januari 2016 schuldig gemaakt aan het onderhavige bewezen verklaarde feit.
Het openbaar ministerie heeft op 26 januari 2016 gevorderd dat de voorwaardelijke invrijheidsstelling voor een periode van 60 dagen zal worden herroepen.
De politierechter heeft bij vonnis van 8 juni 2017 de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling toegewezen voor de duur van 60 dagen.
De raadsvrouw heeft namens de verdachte tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld. Bij faxbericht van 13 maart 2018 aan het gerechtshof heeft de raadsvrouw kenbaar gemaakt dat het appel zich voor wat betreft de verdediging enkel richt tegen de vordering tot herroeping.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal geconcludeerd tot toewijzing van de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling, op grond van het feit dat de verdachte zich aan het onderhavige feit schuldig heeft gemaakt.
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep verzocht om afwijzing van de vordering tot herroeping. Daartoe is aangevoerd dat de verdachte na zijn langdurige detentie hindernissen heeft ondervonden om weer deel te nemen aan de maatschappij, maar dat hij inmiddels zijn weg heeft gevonden; hij is werkzaam bij twee transportbedrijven waar een vast contract in het vooruitzicht staat, draagt de zorg voor zijn hulpbehoevende vader en schoonmoeder, heeft het contact met zijn kinderen hersteld en woont samen met zijn vriendin, die een kind van hem verwacht. De onderhavige strafbare feiten moeten worden gezien als een enkele verkeerde beslissing in zijn strijd om zich te ontworstelen aan zijn verleden. Het herroepen van de voorwaardelijke invrijheidstelling zou een onwenselijke doorkruising betekenen van deze positieve wending in het leven van de verdachte, aldus de raadsvrouw.
Het hof overweegt als volgt.
Met het bewezen verklaarde is vastgesteld dat de verdachte binnen één jaar na zijn voorwaardelijke invrijheidstelling in de drugsscene terecht is gekomen. Het hof acht deze omstandigheid zorgwekkend en is van oordeel dat dit zonder meer de herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling zou rechtvaardigen.
Niettemin acht het hof, gelet op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, in het onderhavige geval een taakstraf in plaats van een vrijheidsstraf een passendere reactie, zij het dat de wettelijke regeling van de voorwaardelijke invrijheidsstelling als bedoeld in artikel 15g jo. 15j van het Wetboek van Strafrecht, niet voorziet in de mogelijkheid van een dergelijke omzetting.
Bij gebreke van deze mogelijkheid alsmede tegen de achtergrond van de op te leggen hoofdstraf, acht het hof termen aanwezig de vordering tot herroeping af te wijzen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikelen 22c, 22d, 33, 33a en 63 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
240 (tweehonderdveertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
120 (honderdtwintig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart verbeurdhet in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
een geldbedrag van € 537,00.
Vordering herroeping voorwaardelijke invrijheidstelling
Wijst de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling af.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M.L. Leenaers, mr. N.A. Schimmel en mr. A. Dantuma-Hieronymus, in tegenwoordigheid van mr. N.R. Achterberg, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 30 maart 2018.
[…]