ECLI:NL:GHAMS:2018:1048

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 maart 2018
Publicatiedatum
28 maart 2018
Zaaknummer
200.230.132/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige na ernstige letsel in de thuissituatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 27 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [de minderjarige]. De ouders, de vader en de moeder, hebben in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 22 september 2017 aangevochten, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing was verlengd. De minderjarige is op 13 augustus 2016 in het ziekenhuis opgenomen met ernstig letsel, wat leidde tot een ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing. De ouders hebben gezamenlijk het gezag over de minderjarige, maar er zijn ernstige zorgen over hun opvoedcapaciteiten, vooral na het voorval waarbij de minderjarige letsel heeft opgelopen.

Tijdens de mondelinge behandeling op 16 februari 2018 zijn de ouders, de GI (William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering) en de Raad voor de Kinderbescherming vertegenwoordigd. De GI heeft betoogd dat terugplaatsing van de minderjarige bij de ouders risicovol is, gezien het verleden van letsel en de zorgen over de opvoedcapaciteiten van de ouders. De Raad heeft geadviseerd om de bestreden beschikking te bekrachtigen, gezien de zorgen over de opvoedsituatie en de speciale behoeften van de minderjarige.

Het hof heeft geoordeeld dat de gronden voor de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing zowel ten tijde van de bestreden beschikking als op de datum van de uitspraak aanwezig waren. De ouders hebben niet adequaat gehandeld na het letsel van de minderjarige en er zijn twijfels over hun vermogen om de veiligheid van de minderjarige te waarborgen. Het hof heeft de verzoeken van de ouders in hoger beroep afgewezen en de bestreden beschikking bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.230.132/01
zaaknummer rechtbank: C/15/262239 / JU RK 17-1293
beschikking van de meervoudige kamer van 27 maart 2018 inzake

1.[de vader] ,

wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,

2.[de moeder] ,

wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
verder gezamenlijk te noemen: de ouders,
advocaat: mr. E.C. Boon te Amsterdam,
en
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
- de hierna te noemen minderjarige [de minderjarige] ;
- [de pleegvader] en [de pleegmoeder] (verder te noemen: de pleegvader respectievelijk de pleegmoeder, tezamen de pleegouders).
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
locatie: Haarlem
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie: Alkmaar (hierna: de rechtbank), van 22 september 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De ouders zijn op 21 december 2017 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 22 september 2017.
2.2
De GI heeft op 18 januari 2018 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een faxbericht van de zijde van de ouders van 27 december 2017 met bijlage;
- een brief van de zijde van de pleegouders van 7 februari 2018 met bijlage, ingekomen op
8 februari 2018;
- een journaalbericht van de zijde van de ouders van 13 februari 2018 met bijlagen, ingekomen op 14 februari 2018.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 16 februari 2018 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- twee vertegenwoordigers van de GI;
- de raad, vertegenwoordigd door de heer V. Aelbers.
De moeder kon niet bij de mondelinge behandeling aanwezig zijn. De pleegouders zijn, met bericht van afwezigheid, evenmin verschenen.

3.De feiten

3.1
Uit de relatie van de moeder en de vader is – voor zover hier van belang - geboren:
[de minderjarige] (hierna te noemen: [de minderjarige] ), [in] 2016 te [geboorteplaats] .
De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over [de minderjarige] .
3.2
Nadat [de minderjarige] op 13 augustus 2016 was opgenomen in het ziekenhuis, is hij bij beschikking van de rechtbank van 17 augustus 2016 voorlopig onder toezicht gesteld tot 17 november 2016.
3.3
Bij beschikking van de rechtbank van 24 augustus 2016 is [de minderjarige] onder toezicht gesteld tot 24 augustus 2017. De ondertoezichtstelling is nadien telkens verlengd, laatstelijk tot 24 augustus 2018.
3.4
Bij beschikking van de rechtbank van 24 augustus 2016 is [de minderjarige] op grond van een daartoe strekkende machtiging voor een periode van drie maanden (vanaf het moment dat hij uit het ziekenhuis is ontslagen, te weten 26 augustus 2016) gedurende dag en nacht uit huis geplaatst in een voorziening voor pleegzorg. De machtiging uithuisplaatsing is nadien telkens verlengd, laatstelijk tot 24 september 2017.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verlengd voor de duur van zes maanden, tot uiterlijk 24 maart 2018.
4.2
De ouders verzoeken, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, de machtiging uithuisplaatsing op te heffen en [de minderjarige] terug te plaatsen bij ouders, alsmede een vergoeding van de proceskosten in eerste aanleg en hoger beroep ten laste van de GI.
Ter zitting in hoger beroep is namens de ouders subsidiair verzocht om een onderzoek te laten verrichten naar de mogelijkheden van terugplaatsing van [de minderjarige] bij de ouders.
4.3
De GI verzoekt de ouders in het hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans hun verzoeken af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Aan het hof ligt ter beoordeling voor of de gronden voor het verlengen van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] ten tijde van de bestreden beschikking aanwezig waren en of deze gronden thans nog aanwezig zijn.
5.2
De periode waarvoor de machtiging is verleend, is op 24 maart 2018 verstreken. Gelet op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van hun gezinsleven, hebben de ouders een rechtens relevant belang om de rechtmatigheid van de machtiging over de periode van 22 september 2017 tot 24 maart 2018 te laten toetsen en behoort aan hen niet hun procesbelang te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor de maatregel gold, inmiddels is verstreken.
5.3
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, BW kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
Overeenkomstig artikel 1:265c, tweede lid BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling, de raad of het openbaar ministerie de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.4
De ouders stellen dat de machtiging tot uithuisplaatsing moet worden beëindigd of dat in elk geval de duur van de verlenging moet worden bekort. Zij voeren aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat de ouders kampen met onvermogen om adequaat te handelen en in te spelen op de speciale behoeften van [de minderjarige] . De GI heeft voortdurend twijfels uitgesproken en teruggegrepen op het voorval in 2016 waarbij [de minderjarige] ernstig traumatisch schedelletsel heeft opgelopen. Uit geen enkel onderzoek is gebleken dat zij niet leerbaar of onvoldoende capabel zijn om [de minderjarige] op te voeden of dat het niet in [de minderjarige's] belang zou zijn om hem terug te plaatsen. Zo is de conclusie van het trajectplan van juli 2017 van de Omring, de instantie die de bezoeken tussen ouders en [de minderjarige] vanaf het begin heeft begeleid, positief. Nimmer is door de GI onderzocht of een terugplaatsing tot de mogelijkheden behoort. Door onzorgvuldig handelen van de GI duurt de uithuisplaatsing langer dan noodzakelijk, aldus de ouders.
5.5
De GI betwist de stellingen van de ouders. De GI acht terugplaatsing van [de minderjarige] bij de ouders te risicovol. [de minderjarige] is op 17 augustus 2016 opgenomen in het ziekenhuis met ernstig lichamelijk letsel. Voor het ontstaan daarvan hadden de ouders geen toereikende verklaring. Voorts hebben zij na het ontstaan van het letsel niet adequaat gehandeld door een tijd te wachten alvorens naar de huisarts te gaan. Er zijn aanwijzingen dat het letsel is toegebracht. De GI acht ouders onvoldoende toegerust om de veiligheid van [de minderjarige] te kunnen waarborgen. Daar komt bij dat [de minderjarige] speciale behoeften heeft aan zorg, tijd en ondersteuning om zich optimaal te kunnen ontwikkelen. Er zijn gesprekken geweest tussen de jeugdzorgwerker en Parlan om te bezien of een boogonderzoek tot de mogelijkheden behoort, maar gebleken is dat niet wordt voldaan aan de basisvoorwaarden om een thuisplaatsing te kunnen onderzoeken en adviseren. De GI herkent in de conclusies van het trajectplan van de Omring de positieve wijze waarop de ouders de samenwerking aangaan en oefenen met de instructies, maar blijft zorgen houden over inzicht, empathie en het kunnen tegemoetkomen van ouders in de speciale behoeften van [de minderjarige] . Inmiddels is de aanvaardbare termijn voor [de minderjarige] om te worden teruggeplaatst bij de ouders, verstreken. Zeer recentelijk is gebleken dat het huidige pleeggezin van [de minderjarige] , anders dan waar aanvankelijk van werd uitgegaan, niet perspectiefbiedend is. Er wordt momenteel onderzocht of een plaatsing binnen het netwerk van het huidige pleeggezin tot de mogelijkheden behoort, aldus de GI.
5.6
De raad heeft ter zitting in hoger beroep geadviseerd om de bestreden beschikking te bekrachtigen en het verzoek van de ouders tot het laten verrichten van een onderzoek naar een terugplaatsing af te wijzen. De raad heeft ernstige zorgen over de opvoedsituatie bij de ouders, gelet op het door [de minderjarige] aldaar opgelopen letsel en de houding van de ouders ten opzichte daarvan. Ook heeft de raad zorgen over de leefsituatie van de ouders in relatie tot de speciale behoeften die [de minderjarige] heeft. Gelet op de hechtingsfase waar [de minderjarige] nu in zit, moet er zo snel mogelijk duidelijkheid komen over zijn opgroeiperspectief. Er is gelet op het belang van [de minderjarige] geen tijd meer voor een onderzoek zoals verzocht door de ouders, aldus de raad.
5.7
Het hof overweegt als volgt.
Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is het volgende gebleken. [de minderjarige] heeft in augustus 2016, toen hij twee maanden oud was, in de thuissituatie bij zijn ouders ernstig traumatisch schedelhersenletsel opgelopen met een schedelfractuur links, subdurale bloedingen links en een cefaal hematoom op zijn achterhoofd. Daarnaast was er sprake van retinabloedingen en hematomen bij zijn linkerslaap en linkerknie. Ouders hebben aangegeven dat de moeder [de minderjarige] per ongeluk uit haar armen heeft laten vallen toen hij een onverwachte beweging maakte en dat hij daarbij in het bedje terecht kwam en mogelijk zijn hoofd heeft gestoten. De ouders zijn niet meteen na het voorval met [de minderjarige] naar de huisarts gegaan, maar daar een tijd mee hebben gewacht. Het Landelijk Expertise Centrum Kindermishandeling (hierna: LECK) heeft geconcludeerd dat de combinatie van bevindingen (de hoeveelheid retinabloedingen en de uitbreiding daarvan, de aard van de fractuur, de bilaterale frontale subdurale bloedingen en de diffusie gewogen afwijkingen in het brein) toegebracht schedelletsel zeer waarschijnlijk maken. [de minderjarige] is vanuit het ziekenhuis geplaatst in het huidige pleeggezin.
Inmiddels is het strafrechtelijk onderzoek naar de ouders afgerond en is door een deskundige van het Nederlands Forensisch Instituut geconcludeerd dat de verklaring van de ouders over de toedracht van het letsel geen passende verklaring is voor het ontstaan van de complexe schedelbreuk. Gelet op de bevindingen is het zeer veel waarschijnlijker dat er een heftig stomp-, botsend- en/of schudtrauma aan het hoofd heeft plaatsgevonden dan een ander trauma of medische oorzaak. Het openbaar ministerie trekt hieruit de conclusie dat [de minderjarige] mishandeld is, maar heeft besloten de zaak te seponeren omdat uit onderzoek niet is komen vast te staan dat de mishandeling toe te schrijven is aan een specifieke verdachte.
[de minderjarige] is, mogelijk mede als gevolg van het opgelopen letsel, een zogenoemd ‘special care’ kind. Er is sprake van een vertraagde ontwikkeling op alle gebieden. Toen [de minderjarige] zestien maanden oud was, scoorde hij cognitief op het niveau van een kind van dertien maanden. Hij heeft thans geen medicatie meer nodig, maar wel een omgeving waarin hij actief gestimuleerd wordt, zodat hij zich zo goed mogelijk kan ontwikkelen. Die omgeving biedt het huidige pleeggezin hem momenteel, maar recentelijk is gebleken dat dit pleeggezin niet perspectiefbiedend voor [de minderjarige] kan zijn vanwege lichamelijke klachten van de pleegmoeder. Uit het verweerschrift van de GI volgt dat de GI Parlan meermalen heeft verzocht om boogonderzoek te verrichten. Gebleken is echter dat niet aan basisvoorwaarden wordt voldaan om thuisplaatsing te kunnen onderzoeken en adviseren. Uit het verweerschrift van de GI komt tevens naar voren dat er zorgen zijn over het verschil in beleving van ouders en inzicht over de aard en de ernst van het letsel van [de minderjarige] en het verschil in mening over wat een kind met speciale behoeften nodig heeft aan extra zorg, tijd en ondersteuning om zich optimaal te kunnen ontwikkelen. Ook maakt de GI zich zorgen over de oorsprong van de ogenschijnlijk vlakke stemming van moeder, haar schijnbaar laconieke houding ten opzichte van het letsel van [de minderjarige] en het ontbreken van initiatief om vragen te stellen.
5.8
Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat de gronden voor verlenging van de uithuisplaatsing zowel ten tijde van het geven van de bestreden beschikking als op 24 maart 2018 aanwezig waren. Er heeft bij ouders in de thuissituatie een voorval plaatsgevonden waarbij [de minderjarige] ernstig schedelhersenletsel heeft opgelopen en waarbij het verhaal van de ouders over de toedracht geen passende verklaring is voor het ontstaan van het letsel. Daarbij komt dat ouders onvoldoende adequaat hebben gehandeld direct na het ontstaan van het letsel door nog enige tijd te wachten alvorens met [de minderjarige] naar de huisarts te gaan. In deze omstandigheden en nu onduidelijk is gebleven hoe het letsel is ontstaan, kan er niet van worden uitgegaan dat de veiligheid van [de minderjarige] na terugplaatsing bij de ouders voldoende is gewaarborgd. Reeds daarom is aan de voorwaarden voor de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing voldaan. Om die reden is het hof tevens van oordeel dat een nader onderzoek naar de mogelijkheden voor terugplaatsing van [de minderjarige] bij de ouders, zoals door de ouders verzocht, niet mede tot beslissing van de zaak kan leiden, nu een dergelijk onderzoek geen betrekking heeft op de toedracht van het letsel. Afgezien van het voorgaande deelt het hof de hierboven weergegeven zorgen van de GI omtrent het verschil in beleving van de ouders en inzicht over de aard en ernst van het letsel alsmede het verschil in mening over wat een kind met speciale behoeften nodig heeft. Deze zorgen worden bevestigd in het verslag van Parlan van de gesprekken met de ouders in juli en augustus 2017. Daar komt bij dat de vader ter zitting in hoger beroep heeft verklaard dat hij en de moeder momenteel met hun pasgeboren baby inwonen bij grootmoeder vaderszijde en er nog geen zicht is op een eigen woonruimte.
5.9
De conclusie van het voorgaande is dat de verzoeken van de ouders in hoger beroep moeten worden afgewezen en de bestreden beschikking moet worden bekrachtigd.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mw. mr. T.A.M. Tijhuis, mr. A. van Haeringen en
mr. J.W. van Zaane, in tegenwoordigheid van mr. V.A.M. Willemsen als griffier, en is op
27 maart 2018 in het openbaar uitgesproken.