Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding in hoger beroep
2.De feiten
3.Het geschil in hoger beroep
primairvoor het geval het vermogen van ieder der partijen in de zin van artikel 5 lid 1 van de tussen partijen geldende huwelijkse voorwaarden positief is, te bepalen dat de man aan de vrouw dient te betalen in totaal een bedrag van € 312.245,50 inclusief de verrekening van de waarde van de inboedel van € 47.630,-, althans een zodanig bedrag als het hof in redelijkheid juist acht, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 12 mei 2015, dat wil zeggen de datum waarop het verzoekschrift tot echtscheiding bij de rechtbank Alkmaar is ingediend tot aan de dag der algehele voldoening en te bepalen dat de man aan de vrouw dient af te geven de in productie HB V genoemde goederen, alsmede de persoonlijke eigendommen van de vrouw;
subsidiairte bepalen dat geen verrekening hoeft plaats te vinden uit hoofde van artikel 5 lid 1 van de tussen partijen geldende huwelijkse voorwaarden voor het geval het vermogen van een der partijen in de zin van artikel 5 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden negatief is, zodat ieder der partijen behoudt hetgeen zijn of haar eigendom is waarnaast de man aan de vrouw dient af te geven de op productie HB V genoemde goederen alsmede de persoonlijke eigendommen van de vrouw en uit hoofde van de verrekening van de inboedel ex artikel 2 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden aan de vrouw dient te betalen een bedrag van € 47.630,-, althans een bedrag dat het hof in redelijkheid juist acht;