ECLI:NL:GHAMS:2018:1038

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 maart 2018
Publicatiedatum
28 maart 2018
Zaaknummer
200.220.399/01 en 200.224.103/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg huwelijkse voorwaarden en verrekening bij echtscheiding

In deze zaak gaat het om de uitleg van huwelijkse voorwaarden en de verrekening van goederen na een echtscheiding. Partijen, een man en een vrouw, zijn in 2008 gehuwd onder huwelijkse voorwaarden die uitsluiting van gemeenschap van goederen bevatten. Hun huwelijk is op 30 november 2015 ontbonden. De man is in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Noord-Holland, waarin onder andere werd bepaald dat de vrouw een bedrag van € 46.603,- aan de man moest voldoen. De man verzoekt in hoger beroep om een hogere verrekening van de huwelijkse voorwaarden, terwijl de vrouw in incidenteel appel verzoekt om vernietiging van de beschikking en een andere uitkomst.

De rechtbank had overwogen dat de huwelijkse voorwaarden zo moeten worden uitgelegd dat er eerst een beschrijving van het totale vermogen van beide partijen moet worden gemaakt voordat kan worden bepaald of er een afrekening moet plaatsvinden. De vrouw betwist deze uitleg en stelt dat er geen verrekening hoeft plaats te vinden als het vermogen van een der partijen negatief is. Het hof volgt de uitleg van de rechtbank en oordeelt dat er wel degelijk een afrekening moet plaatsvinden, omdat geen van beide partijen een negatief vermogen heeft.

Het hof komt tot de conclusie dat de man na verrekening een bedrag van € 24.910,- aan de vrouw moet betalen. Daarnaast wordt de man veroordeeld tot het vergoeden van beslagkosten die de vrouw heeft moeten maken om haar eigendommen terug te krijgen. De wettelijke rente over het verschuldigde bedrag is vastgesteld vanaf de datum van ontbinding van het huwelijk. De proceskosten worden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. De beslissing van het hof is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 27 maart 2018
Zaaknummers: 200.220.399/01 en 200.224.103/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/15/226251 / FA RK 15-2814 en C/15/231325 / FA RK 15-5165
in de zaken in hoger beroep van:
[de man] ,
wonende te [woonplaats] (België),
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. S.C. Koolmees te Groningen,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] (N-H),
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. E.M. Kostense te Den Haag.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2.
De man is op 17 juli 2017 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 19 april 2017 van de rechtbank Noord-Holland (Alkmaar, hierna: de rechtbank), met kenmerk C/15/226251 / FA RK 15-2814 en C/15/231325 / FA RK 15-5165.
1.3.
De man heeft bij akte aanvulling verzoek ex artikel 362 Rv juncto 283 Rv, ingekomen op 14 augustus 2017, verzocht zijn petitum aan te vullen.
1.4.
De vrouw heeft op 22 september 2017 in het principaal hoger beroep een verweerschrift ingediend en heeft daarbij zowel tegen de eindbeschikking van 19 april 2017 als tegen de in deze zaak gewezen tussenbeschikking van 19 oktober 2016 incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.5.
De man heeft op 6 november 2017 een verweerschrift in het hoger beroep van de vouw ingediend.
1.6.
De vrouw heeft bij akte, ingekomen op 9 januari 2018, verzocht haar petitum van het incidenteel appelschrift onder 1 primair en subsidiair te wijzigen.
1.7.
De man heeft op 23 januari 2018 nadere stukken ingediend.
1.8.
De vrouw heeft op 29 januari 2018 nadere stukken ingediend.
1.9.
De zaken zijn op 8 februari 2018 tegelijkertijd ter terechtzitting behandeld.
1.10.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn [in] 2008 onder het maken van huwelijkse voorwaarden gehuwd. Hun huwelijk is op 30 november 2015 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 18 november 2015 in de registers van de burgerlijke stand.
2.2.
In de door partijen op 24 april 2008 overeengekomen huwelijkse voorwaarden is, voor zover thans van belang, het navolgende bepaald:
[…]
Artikel 1
De echtgenoten zijn met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen gehuwd.
[…]
Artikel 2.
1. […]
2. Bestaat tussen de echtgenoten een geschil aan wie een goed toebehoort en kan geen hunner zijn recht op dit goed bewijzen, dan geldt, behoudens het hierna vermelde, het vermoeden dat het aan ieder der echtgenoten voor de helft toebehoort.
Ten aanzien van kleding en persoonlijke sieraden geldt het vermoeden dat zij behoren aan de echtgenoot die ze in gebruik heeft of tot wiens gebruik ze bestemd zijn.
[…]
Artikel 5.
1. Voor het geval van beëindiging van het huwelijk door echtscheiding of scheiding van tafel en bed –daaronder begrepen de omzetting van het huwelijk in een geregistreerd partnerschap gevolgd door de ontbinding daarvan– hierna genoemd: “beëindiging van het huwelijk” zal de afwikkeling van de huwelijksgoederenverhouding geschieden als had er gedurende het gehele tijdvak van het huwelijk tussen partijen een gemeenschap van goederen bestaan met betrekking tot de navolgende goederen:
- de woning c.s. aan [adres a] te [plaats b] dan wel het registergoed dat daarvoor krachtens zaaksvervanging in de plaats treedt;
- de woning c.s. te Tenerife (Spanje), [adres b] , [plaats a] dan wel het registergoed dat daarvoor krachtens zaaksvervanging in de plaats treedt;
- de inboedel, genomen in de meest ruime zin, welke zich bevindt in de beide registergoederen;
- alle auto’s waarvan één van de echtgenoten dan wel de echtgenoten gezamenlijk eigenaar is of zijn;
- de juwelen en sieraden van ieder van beide echtgenoten;
- de geldleningen, al dan niet onder hypothecair verband, aangegaan ter verwerving, verbetering, verbouwing en/of onderhoud van eerdergemelde registergoederen;
[…]
2. Voor het geval van beëindiging van het huwelijk als hiervoor bedoeld verbinden partijen zich voorts om bij helfte te verrekenen de waarde van hetgeen ieder hunner –hetzij middellijk, hetzij onmiddellijk overigens (derhalve naast het vermogen waarop het eerst lid van dit artikel aanspraak geeft) in eigendom heeft, voorzover dit meer bedraagt dan groot vier miljoen driehonderd duizend euro (€ 4.300.000,00).
[....]
4. De afrekening geschiedt naar de toestand van de waarde per de datum van beëindiging van het huwelijk.
5. Geen afrekening als hiervoor bedoeld vindt plaats:
[....]
b. indien op het tijdstip van de ontbinding van het huwelijk het vermogen van een der echtgenoten negatief is.
[....]”

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is - uitvoerbaar bij voorraad -:
- bepaald dat de vrouw uit hoofde van verrekening op grond van artikel 5, eerste lid van de huwelijkse voorwaarden een bedrag van € 46.603,- aan de man dient te voldoen, waarbij de inboedel is uitgezonderd;
- bepaald dat partijen de waarde van de inboedel van € 141.130,- in onderling overleg bij helfte moeten verrekenen;
- bepaald dat partijen de kosten van de taxatie van de woning te Tenerife (die heeft geleid tot het rapport van 29 juli 2016) bij helfte dienen te dragen;
- het verzoek van de vrouw tot het vaststellen van een door de man te betalen uitkering tot haar levensonderhoud afgewezen;
- het meer of anders verzochte afgewezen.
3.2.
De man verzoekt, na aanvulling van zijn verzoek ex artikel 362 Rv juncto 283 Rv, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre - uitvoerbaar bij voorraad -:
I. te bepalen dat de vrouw de in haar bezit zijnde juwelen en sieraden welke eigendom zijn van de man, te weten alle sieraden met uitzondering van de verlovings- en trouwring, aan de man dient terug te geven;
II. te bepalen dat de vrouw uit hoofde van verrekening op grond van artikel 5, eerste lid, van de huwelijkse voorwaarden een bedrag van € 207.403,- aan de man dient te voldoen, althans een zodanig bedrag uit hoofde van verrekening op grond van artikel 5, eerste lid, van de huwelijkse voorwaarden als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren.
3.3.
De vrouw verzoekt in principaal appel, zo mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de verzoeken van de man af te wijzen.
In incidenteel appel verzoekt zij, na wijziging bij akte van het petitum onder 1, de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende, uitvoerbaar bij voorraad:
1.
primairvoor het geval het vermogen van ieder der partijen in de zin van artikel 5 lid 1 van de tussen partijen geldende huwelijkse voorwaarden positief is, te bepalen dat de man aan de vrouw dient te betalen in totaal een bedrag van € 312.245,50 inclusief de verrekening van de waarde van de inboedel van € 47.630,-, althans een zodanig bedrag als het hof in redelijkheid juist acht, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 12 mei 2015, dat wil zeggen de datum waarop het verzoekschrift tot echtscheiding bij de rechtbank Alkmaar is ingediend tot aan de dag der algehele voldoening en te bepalen dat de man aan de vrouw dient af te geven de in productie HB V genoemde goederen, alsmede de persoonlijke eigendommen van de vrouw;
2.
subsidiairte bepalen dat geen verrekening hoeft plaats te vinden uit hoofde van artikel 5 lid 1 van de tussen partijen geldende huwelijkse voorwaarden voor het geval het vermogen van een der partijen in de zin van artikel 5 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden negatief is, zodat ieder der partijen behoudt hetgeen zijn of haar eigendom is waarnaast de man aan de vrouw dient af te geven de op productie HB V genoemde goederen alsmede de persoonlijke eigendommen van de vrouw en uit hoofde van de verrekening van de inboedel ex artikel 2 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden aan de vrouw dient te betalen een bedrag van € 47.630,-, althans een bedrag dat het hof in redelijkheid juist acht;
3. te bepalen dat de kosten van de taxatie van de woning te Tenerife die heeft geleid tot het rapport van 29 juli 2016 voor rekening blijven van de man;
4. te bepalen dat de man dient bij te dragen in het levensonderhoud van de vrouw met een bedrag van € 6.000,- bruto per maand met ingang van de datum van echtscheiding, dat wil zeggen met ingang van 1 december 2015, dan wel een zodanig bedrag als het hof juist acht;
5. de man te veroordelen in de kosten van beide instanties in hoger beroep zowel in het principaal als het incidenteel appel als in de kosten van het beslag.
3.4.
De man verzoekt in incidenteel appel de verzoeken van de vrouw af te wijzen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
Partijen zijn verdeeld over de uitleg van met name artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden. De rechtbank heeft overwogen dat de huwelijkse voorwaarden aldus moeten worden uitgelegd, dat ingevolge het vijfde lid, sub b, van artikel 5, eerst een beschrijving van het totale vermogen van ieder der partijen dient te worden gemaakt om te kunnen bepalen of een afrekening in de zin van het eerste lid van artikel 5 moet plaatsvinden. De vrouw stelt dat deze uitleg van de tussen partijen geldende huwelijkse voorwaarden onjuist is. Met de uitleg heeft de rechtbank miskend dat uit de tekst van de huwelijkse voorwaarden volgt dat geen verrekening plaatsvindt indien het vermogen in de zin van lid 1 van artikel 5 huwelijkse voorwaarden van één der partijen negatief is. Het gaat immers volgens artikel 5 lid 5 sub b om het vermogen dat moet worden verrekend. In lid 2 van artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden is een opschortende voorwaarde overeengekomen waarbij als juridisch kader geldt artikel 6:22 BW en verder. De werking van een opschortende voorwaarde in de zin van artikel 6:22 BW betekent dat pas met het plaatsvinden van de gebeurtenis de werking van de verbintenis aanvangt. Zolang het vermogen van ieder der partijen een bedrag van € 4.300.000,- niet overschrijdt, wordt er niet verrekend. Deze grens is niet gehaald, zodat dit betekent dat slechts verrekening ex artikel 5 lid 1 aan de orde is, en dus op grond van artikel 5 lid 5 sub b geen verrekening plaatsvindt indien het vermogen van de man negatief is. Een andere uitleg zou betekenen dat de vrouw zou moeten meedelen in een verlies, terwijl anderzijds de man een vermogen zou kunnen opbouwen tot € 4.300.000,-. Deze uitleg is in strijd met de redelijkheid en billijkheid en ook onaanvaardbaar, aldus nog steeds de vrouw.
De man is het eens met de door de rechtbank gegeven uitleg aan de huwelijkse voorwaarden.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak dient de vraag hoe in een schriftelijk contract – en dus ook in huwelijkse voorwaarden – de verhouding van partijen is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, niet te worden beantwoord op grond van alleen maar een taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daargelaten derhalve dat voor de zuiver taalkundige uitleg van de desbetreffende bepaling, zoals de vrouw deze voorstaat, geen plaats is, is het hof van oordeel dat in lid 2 van artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden taalkundig gezien geen opschortende voorwaarde valt te lezen. Uitdrukkelijk is in dit artikel vermeld dat partijen zich voorts, dus naast de aanspraak op grond van de in lid 1 van artikel 5 overeengekomen verrekening, verbinden om bij helfte te verrekenen de waarde van hetgeen ieder hunner – hetzij middellijk, hetzij onmiddellijk – overigens in eigendom heeft, voor zover dit meer bedraagt dan € 4.300.000,-. De man heeft ter zitting van het hof verklaard dat partijen destijds bij het aangaan van de huwelijkse voorwaarden ervan uitgingen dat beiden bij een eventuele echtscheiding een positief vermogen zouden hebben van in ieder geval voornoemd bedrag. Het meerdere daarboven zouden partijen met elkaar verrekenen. De verrekening van lid 2 staat los van de verrekening die in het eerste lid van artikel 5 is overeengekomen, aldus de man. Door omstandigheden heeft geen van beiden op dit moment een vermogen van meer dan € 4.300.000,-, zodat niet op grond van het tweede lid van artikel 5 verrekend dient te worden, maar wel op grond van het eerste lid, nu geen van partijen een negatief vermogen heeft en lid 5 onder b van artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden om die reden geen toepassing vindt. De vrouw heeft een en ander niet voldoende betwist. Wel heeft zij ter zitting van het hof verklaard dat partijen voorafgaand aan het vastleggen van de huwelijkse voorwaarden in de notariële akte samen bij de notaris zijn geweest en dat zij toen heeft gezegd dat zij de concept tekst en dus de bedoeling van artikel 5 moeilijk te begrijpen vond. Daarmee en ook overigens heeft de vrouw onvoldoende gesteld om aan te nemen dat de vrouw niet heeft begrepen hoe de uitwerking van artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden bij een echtscheiding eventueel zou kunnen uitpakken. In dit verband wijst het hof erop dat op de notaris – of dat nu de vaste notaris van één van partijen is of niet – een zorgplicht rust om zich ervan te vergewissen dat beide partijen hebben begrepen waarvoor zij tekenen alvorens wordt overgegaan tot het passeren van een akte van huwelijkse voorwaarden. Gesteld noch gebleken is dat dit in dit geval niet is gebeurd. Sterker nog, in de huwelijkse voorwaarden van partijen is uitdrukkelijk opgenomen dat partijen na zakelijke opgave van de inhoud van de akte en een toelichting daarop hebben verklaard tijdig voor het verlijden van de inhoud van de akte kennis te hebben genomen en op volledige voorlezing van de akte geen prijs te stellen. Het komt voor rekening en risico van de vrouw, indien zij na de zakelijke opgave van de inhoud van de akte kennelijk niet om nadere uitleg of om rekenvoorbeelden heeft gevraagd om de eventuele uitwerking van de huwelijksvoorwaarden inzichtelijk te maken. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hof de door de rechtbank gegeven uitleg van de huwelijkse voorwaarden volgt en dat de grief van de vrouw op dit punt faalt. Dit betekent tevens dat, nu vaststaat dat geen van partijen een negatief vermogen heeft, er tussen partijen afrekening dient plaats te vinden op grond van het eerste lid van artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden.
De vrouw beroept zich naar het hof begrijpt subsidiair op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid die ook van toepassing is op een overeenkomst van huwelijkse voorwaarden. Nu zij zich daarop beroept, rust op haar de stelplicht en de bewijslast van de daartoe redengevende feiten en omstandigheden. Hetgeen de vrouw daartoe heeft aangevoerd rechtvaardigt naar het oordeel van het hof niet de conclusie dat de uitleg naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
4.3.
De man was op de peildatum (30 november 2015) eigenaar van twee woningen. De woning aan [adres a] te [plaats b] en de woning te Tenerife (Spanje) aan [adres b] , [plaats a] . De waarde van de woning te [plaats b] is getaxeerd op een bedrag van € 1.950.000,- en de woning te Tenerife op een bedrag van € 1.389.895,-. Beide woningen zijn bezwaard met een recht van hypotheek tot zekerheid voor de terugbetaling van door de man aangegane geldleningen tot een totaal bedrag van € 4.465.000,-. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking slechts rekening gehouden met verrekening van een bedrag uit hypothecaire geldlening van € 3.256.804,-, daartoe overwegende dat de man niet heeft aangetoond dat hij het meerdere boven dat bedrag heeft aangewend voor de verwerving, verbouwing, verbetering en/of onderhoud van de woningen zoals bepaald in de huwelijkse voorwaarden. In principaal appel stelt de man dat hij een bedrag van € 349.773,- niet (meer) kan verantwoorden als besteed aan verwerving, verbouwing, verbetering en/of onderhoud van de woning, maar het resterende bedrag van € 4.115.227,- wel. Daartoe heeft de man door hemzelf opgestelde overzichten overgelegd, alsmede een aantal facturen van verrichte werkzaamheden aan de woningen. Op basis daarvan stelt de man dat de vrouw hem op grond van de huwelijkse voorwaarden ter zake de woningen een bedrag van € 387.666,- dient te vergoeden.
4.4.
Het hof overweegt als volgt. Op de man rust de bewijslast van zijn stelling dat op grond van de huwelijkse voorwaarden rekening dient te worden gehouden met een geldlening al dan niet onder hypothecair verband van € 4.115.227,- aangegaan ter verwerving, verbouwing, verbetering en/of onderhoud van de woningen. De door de man overgelegde door hem zelf vervaardigde overzichten zijn daartoe onvoldoende. De geldleningen zijn afgesloten in 1995 en 2006. De facturen en betalingen die de man in hoger beroep heeft overgelegd bestrijken meerdere jaren. Daarmee laat de man wel zien dat tot 30 november 2015 werkzaamheden zijn verricht aan de woningen en dat die werkzaamheden zijn betaald, maar de man laat niet zien dat die betalingen zijn verricht uit de desbetreffende (hypothecaire) geldleningen. Dit klemt te meer daar vaststaat dat de man tijdens het huwelijk van partijen over een aanzienlijk vermogen beschikte en daarmee destijds succesvol belegde. Het had op de weg van de man gelegen aan te tonen dat hij de werkzaamheden aan de woningen heeft betaald uit de verkregen (hypothecaire) geldleningen, hetgeen hij heeft nagelaten. Evenmin heeft de man aangetoond of aannemelijk gemaakt dat hij de opbrengst van het Patek Philippe horloge dat hij stelt voor de peildatum voor een bedrag van € 30.300,- aan de Zwitserse juwelier [X] te hebben verkocht, heeft besteed aan werkzaamheden voor een van beide woningen. Evenals de rechtbank houdt het hof slechts rekening met het bedrag waarvan de vrouw erkent dat dit daadwerkelijk uit de (hypothecaire) geldleningen aan de woningen is besteed, te weten een bedrag van € 3.256.804,-. De grief van de man over de hoogte van de in aanmerking te nemen (hypothecaire) geldleningen faalt dan ook.
4.5.
In eerste aanleg zijn partijen ter zitting van 14 juni 2016 onder andere overeengekomen dat de vrouw ten behoeve van de taxatie van de woningen te [plaats b] en op Tenerife aan de man drie NVM makelaars c.q. voor Tenerife drie beëdigd taxateurs kenbaar zal maken, waarna de man voor beide woningen één kiest, dat de woningen bindend worden getaxeerd per 30 november 2015 en dat de kosten van de taxaties door beide partijen bij helfte worden gedragen. De vrouw is het eens met de taxatie van de woning te [plaats b] althans met de uitkomst daarvan, maar niet met de wijze van taxeren en het bedrag waarvoor de woning te Tenerife is getaxeerd. Om die reden dient de man de volledige taxatiekosten van de woning te Tenerife te betalen, aldus de vrouw. De vrouw stelt dat de man heeft verzuimd aan haar advocaat kenbaar te maken wanneer de woning zou worden getaxeerd, zodat zij niet ervoor heeft kunnen zorgen dat een vriendin van haar bij de taxatie aanwezig was. De vrouw stelt de waarde van de woning te Tenerife op een bedrag van € 1.900.000,-. Indien het hof dat niet volgt, dient de woning volgens haar opnieuw te worden getaxeerd door Estrella Maltesta. De vrouw komt tot deze waarde omdat de woning enige tijd geleden te koop heeft gestaan voor een bedrag van € 2.350.000,-. De man ontkent niet dat de woning voor dit bedrag te koop heeft gestaan in 2010 en 2011. In die tijd stond heel veel vergelijkbaar onroerend goed te koop en bleek de vraagprijs veel te hoog te zijn, waardoor de woning niet verkoopbaar was. Inmiddels staat de woning niet meer te koop, maar wordt de woning indien mogelijk commercieel verhuurd. De hypothecaire en overige lasten van de woning worden uit de verhuur voldaan, dan wel door de huidige partner van de man, aldus de man.
4.6.
De grief van de vrouw over de wijze en de hoogte van taxatie van de woning te Tenerife slaagt niet. Partijen zijn ter zitting van de rechtbank van 14 juni 2016 overeengekomen dat de woning bindend zou worden getaxeerd, dat de vrouw daartoe drie namen van beëdigd taxateurs aan de man zou doorgeven en dat de man daarvan één zou uitkiezen. Aldus is geschied. Het enkele feit dat de vrouw noch iemand anders namens haar bij de taxatie aanwezig is geweest, acht het hof van ondergeschikt belang, te meer daar de vrouw tegen het uitgebreide taxatierapport inhoudelijk weinig tot niets heeft aangevoerd en de door haar genoemde waarde van € 1.900.000,- op geen enkele wijze heeft onderbouwd, hetgeen wel op haar weg had gelegen. Het hof houdt de vrouw aan de bij de rechtbank gemaakte afspraak dat de taxatiekosten door partijen ieder voor de helft dienen te worden betaald, zodat ook dit onderdeel van het incidenteel hoger beroep van de vrouw faalt.
4.7.
Partijen zijn het niet helemaal met elkaar eens hoe de verdeling en de verrekening van de waarde van de inboedel dient plaats te vinden. De man stelt dat hij de vrouw op basis van de verrichte taxatie van de inboedelgoederen die hij in zijn bezit heeft een bedrag van € 47.630,- dient te betalen. De vrouw kan zich daarmee verenigen, indien de man nog een aantal inboedelgoederen aan haar afgeeft. Het gaat, aldus de vrouw, om goederen met een waarde van € 3.525,-. De vrouw heeft als productie HB V een lijst overgelegd waarop de bedoelde goederen staan en waarop de getaxeerde waarde van de goederen die de vrouw toegedeeld wenst te krijgen, is omcirkeld. De vrouw stelt dat partijen over toedeling aan haar van die goederen overeenstemming hadden bereikt, maar dat het door de plotselinge verhuizing van de man naar België niet tot afgifte aan haar is gekomen. Het betreft ook een aantal persoonlijke eigendommen van de vrouw waaronder de albums van haar babytijd en jeugd. Nadat de man plotseling naar België was vertrokken, kwam de vrouw bij toeval erachter dat de man de vleugel die haar eigendom was bij een pianohandelaar te koop had gezet. Door middel van beslag heeft zij verkoop kunnen voorkomen en is zij weer in het bezit geraakt van de vleugel. De vrouw verzoekt het hof de man te veroordelen aan de vrouw de daarvoor gemaakte beslagkosten te vergoeden.
De man weigert de door de vrouw gewenste inboedelgoederen onder verrekening van de getaxeerde waarde alsnog aan haar af te geven, omdat hij aan de vrouw de helft van de getaxeerde waarde vergoedt en omdat de toezegging waarop de vrouw doelt in een eerder stadium is gedaan, maar zijn geldigheid heeft verloren toen de vrouw nergens aan wilde meewerken. Hij heeft ter zitting van het hof wel gezegd dat in België nog een aantal onuitgepakte verhuisdozen staan en dat hij, indien hij de fotoalbums van de vrouw daarin aantreft, deze aan de vrouw zal afgeven.
4.8.
Het hof begrijpt de teleurstelling van de vrouw over de weigering van de man enkele inboedelgoederen met een beperkte waarde aan haar af te geven. Gelet echter op de beperkte waarde van de goederen en de kosten die ongetwijfeld aan verzending van België naar Nederland verbonden zijn, wijst het hof het verzoek van de vrouw af, nu de man aan haar wel de helft van de waarde van die goederen vergoedt, de vrouw het eens is met die waarde en omdat niet vaststaat dat er overeenstemming was over de afgifte van de goederen. Het hof dringt bij de man wel erop aan dat hij de nog niet uitgepakte verhuisdozen opent en de zich daarin bevindende zeer persoonlijke zaken van de vrouw, waaronder de fotoalbums, daadwerkelijk op korte termijn aan de vrouw afgeeft.
4.9.
De vrouw heeft onweersproken gesteld dat de man de vleugel ter verkoop heeft aangeboden bij een pianohandelaar, zonder de vrouw daarin te betrekken. Onder deze omstandigheden dient het gedrag van de man als onrechtmatig jegens de vrouw te worden gekwalificeerd en is de man gehouden de beslagkosten die de vrouw heeft moeten maken om de vleugel in haar bezit te krijgen aan haar te vergoeden. Het hof zal de man daartoe veroordelen.
4.10.
Tussen partijen is in geschil aan wie de sieraden in eigendom toebehoren en hoe de sieraden die tijdens het huwelijk zijn aangeschaft dienen te worden verrekend. De rechtbank heeft voor de verrekening van de sieraden de door juwelier [Y] te [plaats c] , die de vaste juwelier van partijen was, getaxeerde waarde in aanmerking genomen. Daarbij is de rechtbank mede gelet op artikel 2 van de huwelijkse voorwaarden, ervan uitgegaan dat de sieraden die zich bij de vrouw bevinden eigendom van de vrouw zijn en de sieraden die zich bij de man bevinden eigendom van de man. Voor de taxatiewaarde van de sieraden van de man heeft de rechtbank € 14.739,- in aanmerking genomen (30% van € 49.130,-) en voor die van de vrouw € 228.432,- (30% van € 761.440,-). De man stelt in hoger beroep dat de hoofdregel van de huwelijkse voorwaarden artikel 1 van die voorwaarden is, te weten dat partijen met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen zijn gehuwd. Alle sieraden, met uitzondering van de verlovings- en trouwring van de vrouw, die zowel bij de man als bij de vrouw in gebruik zijn, zijn door hem als beleggingsobject aangeschaft en derhalve zijn eigendom. Dat de vrouw deze beleggingsobjecten kon dragen was een prettige bijkomstigheid volgens de man. De man verzoekt afgifte van de sieraden die de vrouw in bezit heeft aan hem (met uitzondering van de verlovings- en trouwring) waartegenover de man aan de vrouw een bedrag van € 113.936,- zal voldoen.
De vrouw betwist dat de sieraden die zij in haar bezit heeft door de man als beleggingsobjecten zijn aangekocht. Zij heeft de sieraden bij diverse gelegenheden van de man cadeau gekregen. De vrouw betwist de door juwelier [Y] getaxeerde waarde van de sieraden. Zij heeft de sieraden die zij in haar bezit heeft laten taxeren door de onafhankelijke taxateur [Z] te [plaats d] , die daartoe de sieraden per item heeft bekeken, het goud heeft gewogen en de stenen heeft onderzocht, waardoor haar taxatie van de marktwaarde meer op de realiteit berust dan de taxatie van [Y] die de sieraden heeft gefotografeerd en vanaf de foto’s heeft getaxeerd. De taxatie van [Z] komt uit op een bedrag van € 132.900,- voor wat betreft de sieraden die de vrouw in haar bezit heeft. Verder betwist de vrouw dat de man het Patek Philippe horloge heeft verkocht vóór de peildatum voor een bedrag van € 30.300,- zoals de man stelt. Het horloge bevond zich in consignatie bij de Zwitserse juwelier [X] , maar het kan best zijn dat de man uiteindelijk veel meer voor het horloge heeft gekregen, nu dit horloge € 71.900,- waard is volgens de taxatie van [Y] , aldus de vrouw.
4.11.
Het hof overweegt met betrekking tot de sieraden als volgt. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw, heeft de man niet aannemelijk gemaakt dat hij alle sieraden die de vrouw in haar bezit heeft, heeft gekocht als beleggingsobject en derhalve zijn eigendom zijn. Die uitleg past niet in de huwelijkse voorwaarden waarin is opgenomen in artikel 2 onder 2 dat ten aanzien van persoonlijke sieraden het vermoeden geldt dat zij behoren aan de echtgenoot die ze in gebruik heeft. Dat vermoeden heeft de man in de onderhavige procedure niet weerlegd. Het feit dat partijen nimmer aangifte hebben gedaan voor de schenkbelasting over de aangekochte sieraden is daartoe onvoldoende, te meer daar het in het algemeen tussen echtgenoten volstrekt niet gebruikelijk is om aangifte te doen voor de schenkbelasting wanneer voor de een of de ander sieraden worden aangekocht. Ook het gegeven dat sieraden zijn ingeruild en de overgelegde aankoopbewijzen zijn daartoe onvoldoende, aangezien een geschenk, door de schenker pleegt te worden betaald en aan deze pleegt te worden geleverd. Overigens volgt uit de taxatie van [Y] dat de waarde van de sieraden moet worden gesteld op 30% van de nieuwwaarde, hetgeen ook een aanwijzing vormt dat het niet gaat om beleggingsobjecten. De grief van de man op het punt van de sieraden faalt dan ook.
4.12.
Voor wat betreft de waarde van de sieraden geldt het volgende. Partijen zijn voorafgaand aan de taxatie door [Y] niet overeengekomen dat die taxatie tussen partijen bindend zou zijn. Het stond de vrouw derhalve vrij de sieraden nogmaals door een andere taxateur te laten taxeren, te meer daar de vrouw onweersproken ter zitting van het hof heeft verklaard dat zij direct tegen [Y] heeft gezegd toen deze meedeelde dat hij zou taxeren op basis van een vervangingswaarde van 30%, dat dit veel te hoog was. Nu geen van partijen heeft verzocht om hertaxatie van de sieraden zal het hof de waarde van de sieraden die de vrouw in haar bezit heeft in redelijkheid vaststellen op een bedrag dat het midden houdt tussen beide taxaties, te weten een bedrag van € 180.666,-. De helft van dit bedrag zal de vrouw aan de man dienen te vergoeden. Dat [Y] , zoals de man stelt, de sieraden van de vrouw voor de door hem getaxeerde waarde wil inkopen doet in dit verband niet ter zake, nu de vrouw niet verplicht kan worden de bij haar in bezit zijnde sieraden te verkopen. De man dient de helft van de waarde van de sieraden in zijn bezit zoals door [Y] getaxeerd aan de vrouw te vergoeden, nu de man stelt dat hij zijn sieraden voor het getaxeerde bedrag aan [Y] zal verkopen. Daarin dient de waarde van het Patek Philippe horloge, zoals door [Y] getaxeerd, niet te worden betrokken, nu door de vrouw onvoldoende is weersproken dat de man op 14 november 2015, derhalve vóór de peildatum, het horloge voor een bedrag van € 30.300,- heeft verkocht.
4.13.
Partijen zijn het erover eens dat de man ter zake van de auto’s een bedrag van € 18.698,- dient te betalen.
4.14.
De conclusie van het voorgaande is dat de man na verrekening op grond van het eerste lid van artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden een bedrag van € 24.910,- aan de vrouw dient te betalen, berekend als volgt:
Toedeling aan man Toedeling aan vrouw
woning [plaats b] € 1.950.000,-
woning Tenerife € 1.389.895,-
geldleningen ./. € 3.256.804,-
auto’s € 59.126,- € 21.730,-
sieraden € 14.739,- € 180.666,-
inboedels € 121.290,- € 26.030,-
___________ _________
€ 278.246,- € 228.426,-
./. € 24.910,- € 24.910,-
___________ _________
€ 253.336,- € 253.336,-
4.15.
De vrouw heeft verzocht het door de man aan haar verschuldigde bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 12 mei 2015, de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding. In de huwelijksvoorwaarden van partijen is bepaald dat afrekening tussen partijen dient te geschieden naar de toestand van de waarde per de datum van beëindiging van het huwelijk. Nu het huwelijk op 30 november 2015 is ontbonden, zal het hof de wettelijke rente over het door de man verschuldigde toewijzen vanaf deze datum.
4.16.
De vrouw verzoekt te bepalen dat de man aan haar ter zake de kosten van haar levensonderhoud een bedrag van € 6.000,- per maand dient te betalen primair met ingang van 1 december 2015. De rechtbank heeft dit verzoek van de vrouw afgewezen en overwogen dat de man weliswaar over een aanzienlijk vermogen beschikt in de vorm van banksaldi en onroerend goed, maar dat daar tegenover een aanzienlijke schuld staat. De rechtbank is daarom ervan uitgegaan dat de man niet een zodanig inkomen uit vermogen ontvangt dat hij kan bijdragen in het levensonderhoud van de vrouw. De vrouw stelt dat van de man verwacht kan worden dat hij inteert op zijn vermogen nu partijen al sinds 1997 leven van het vermogen van de man.
De man stelt geen draagkracht te hebben voor het betalen van partneralimentatie. Hij ontvangt een ouderdomspensioenuitkering van Aegon Levensverzekering N.V. van € 16.592,- bruto per jaar. Over de pensioenuitkering van CMA Beheer B.V. van netto € 674,08 per maand kan hij niet beschikken omdat hij een schuld heeft van € 163.322,- aan deze besloten vennootschap en de pensioenuitkering om die reden is verpand aan deze besloten vennootschap ter aflossing van de schuld en het betalen van rente over deze lening. Daarnaast heeft hij twee grote hypothecaire schulden aan de Rabobank en Van Lanschot bankiers.
4.17.
Het hof zal, evenals de rechtbank, het verzoek van de vrouw afwijzen wegens gebrek aan draagkracht bij de man. Voor zover de vrouw stelt dat de man dient in te teren op zijn vermogen, volgt het hof de vrouw daarin niet. De man heeft een brief overgelegd van de Rabobank van 5 juli 2017 waaruit blijkt dat de man op die datum een aanzienlijke achterstand had op de aflossing van de hypothecaire schuld die rust op de woning te [plaats b] , alsmede een brief van F. van Lanschot Bankiers N.V. van 13 juli 2017 waaruit blijkt dat de relatie tussen de man en die bank onder toezicht van de afdeling Bijzonder Beheer is gesteld. De vrouw heeft niet weersproken dat de hoogte van het inkomen van de man de afgelopen jaren drastisch is verminderd en betwist evenmin dat de man bij voornoemde banken schulden heeft tot een totaal bedrag van € 4.465.000,-. Onder deze omstandigheden valt niet in te zien op welk vermogen de man zou kunnen interen, nog daargelaten het antwoord op de vraag of dit in de gegeven omstandigheden van de man verwacht kan worden.
4.18.
Nu beide partijen deels in het gelijk en deels in het ongelijk worden gesteld, is er geen aanleiding de man te veroordelen in de kosten van het hoger beroep zoals door de vrouw verzocht. De proceskosten zullen worden gecompenseerd als na te melden.
4.19.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
In principaal en in incidenteel hoger beroep
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover daarin is bepaald dat de vrouw uit hoofde van verrekening op grond van artikel 5, eerste lid, van de huwelijkse voorwaarden een bedrag van € 46.603,- aan de man dient te voldoen, waarbij de inboedel is uitgezonderd en is bepaald dat partijen de waarde van de inboedel van € 141.130,- in onderling overleg bij helfte moeten verrekenen en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt de man uit hoofde van verrekening op grond van artikel 5, eerste lid, van de huwelijkse voorwaarden aan de vrouw te betalen een bedrag van € 24.910,- (vierentwintigduizend negenhonderdentien euro);
bepaalt dat de man aan de vrouw de beslagkosten dient te vergoeden die zij heeft moeten maken om de vleugel in haar bezit te krijgen;
bepaalt dat de man de wettelijke rente over het op grond van deze beschikking aan de vrouw te betalen bedrag verschuldigd is met ingang 30 november 2015 tot de dag der algehele voldoening;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor het overige;
compenseert de proceskosten van het hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.J. Driessen - Poortvliet, A.R. Sturhoofd en
C.M.J. Peters in tegenwoordigheid van mr. D.M. Jansen als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 27 maart 2018.