ECLI:NL:GHAMS:2018:1037

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 maart 2018
Publicatiedatum
28 maart 2018
Zaaknummer
200.220.160/ 01 en 200.220.163/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Benoeming deskundige voor onderzoek naar opvoedvaardigheden en uithuisplaatsing van minderjarigen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 27 maart 2018 een beschikking gegeven in hoger beroep met betrekking tot de uithuisplaatsing van drie minderjarigen, aangeduid als [kind a], [kind b] en [kind c]. De moeder van de kinderen, verzoekster in het hoger beroep, heeft verzocht om nader onderzoek naar haar opvoedvaardigheden en de situatie van de kinderen. Het hof heeft eerder, in een tussenbeschikking van 7 november 2017, geoordeeld dat er onvoldoende objectieve gegevens waren om te concluderen dat de uithuisplaatsing noodzakelijk was. De moeder heeft aangegeven dat haar opvoedvaardigheden onvoldoende zijn onderzocht en heeft verzocht om een deskundige in te schakelen.

De gecertificeerde instelling, het Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering (de GI), heeft betoogd dat de kinderen structuur en duidelijkheid nodig hebben, en dat de moeder niet in staat is om dit te bieden. De GI heeft gesteld dat de moeder voldoende kansen heeft gehad om haar opvoedvaardigheden aan te tonen. De Raad voor de Kinderbescherming heeft zijn eerdere advies om de bestreden beschikkingen te bekrachtigen gehandhaafd.

Het hof heeft besloten om een deskundige, drs. F.M. Klein Wassink, GZ-psycholoog, te benoemen voor het verrichten van onderzoek naar de opvoedvaardigheden van de moeder en de ontwikkeling van de kinderen. Het hof heeft de behandeling van de zaak pro forma aangehouden tot 1 juni 2018, zodat het onderzoek kan worden uitgevoerd. De moeder is verplicht om medewerking te verlenen aan het onderzoek, en het hof verwacht dat de deskundige tijdig rapporteert over de resultaten van het onderzoek.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummers: 200.220.160/ 01 en
200.220.163/ 01
zaaknummer rechtbank: C/15/259619 / JU RK 17-903 en
C/15/256179 / JU RK 17-413 en
C/15/256320 / JU RK 17-431.
beschikking van de meervoudige kamer van 27 maart 2018 inzake
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in het hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.F.P. Scheele te Rotterdam,
en
de gecertificeerde instelling het Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering,
gevestigd te Alkmaar,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
- de minderjarige [A] (hierna te noemen: [kind a] );
- de minderjarige [B] (hierna te noemen: [kind b] );
- de minderjarige [C] (hierna te noemen: [kind c] );
- [de vader] (hierna te noemen: de vader);
- [de pleegmoeder] (hierna te noemen: de pleegmoeder).
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
locatie: Haarlem
hierna te noemen: de raad.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in hoger beroep naar hetgeen is overwogen in zijn tussenbeschikking van 7 november 2017.
1.2
Bij het hof zijn nadien de volgende stukken ingekomen:
- een brief van de zijde van de GI van 16 januari 2018 met bijlagen, ingekomen op 19 januari 2018.
1.3
De mondelinge behandeling van de zaken is op 31 januari 2018 voortgezet. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsmanager;
- de raad, vertegenwoordigd door de heer R. Koops.
De pleegmoeder en de vader zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

2.De nadere beoordeling

2.1
Bij tussenbeschikking van 7 november 2017 heeft het hof, voor zover van belang, geoordeeld dat onvoldoende duidelijk is op basis van objectieve bevindingen of de uithuisplaatsing in het belang van de kinderen noodzakelijk is. Het hof heeft overwogen dat het in het belang van de kinderen is dat het observatietraject bij [jeugdzorginstelling] (hierna: [jeugdzorginstelling] ) wordt afgerond en zo mogelijk wordt uitgebreid, zodat kan worden gekeken naar de omgang tussen de kinderen en de moeder en de opvoedingsvaardigheden van de moeder. Het hof heeft de behandeling van de zaak met het oog daarop voor de duur van twee maanden aangehouden.
2.2
Ter zitting van 31 januari 2018 stelt de moeder dat de situatie bij haar thuis en haar opvoedvaardigheden nog steeds onvoldoende zijn onderzocht. Ze wil aan iedere vorm van hulpverlening meewerken, als ze maar de kans krijgt om te laten zien dat ze geschikt is als opvoeder voor de kinderen. Dat de GI heeft nagelaten nader onderzoek te doen, is wat de moeder betreft onbegrijpelijk. De moeder verzoekt daarom een onderzoek door een deskundige te gelasten op grond van artikel 810a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
2.3
De GI heeft benadrukt dat de kinderen structuur, duidelijkheid en rust nodig hebben en dat voldoende is gebleken dat de moeder dat niet kan bieden. Er zijn telkens verschillende problemen bij de moeder, die onder meer het doen van onderzoek in de weg staan. De GI stelt zich op het standpunt dat de moeder voldoende kansen heeft gehad om aan te tonen dat zij over voldoende opvoedvaardigheden beschikt. Nader onderzoek is niet in het belang van de kinderen, aldus de GI.
2.4
De raad heeft ter zitting zijn eerdere advies, om de bestreden beschikkingen te bekrachtigen, gehandhaafd.
2.5
Op grond van de stukken in het dossier en de behandeling ter zitting overweegt het hof als volgt. Bij beschikking van 7 november 2017 is vastgesteld dat destijds onvoldoende objectieve gegevens beschikbaar waren voor het hof om te oordelen dat aan de gronden voor een uithuisplaatsing is voldaan. Nadien heeft de GI enkel hulpverleningsplannen overgelegd ten aanzien van [kind a] en [kind b] en hun verblijf in [jeugdzorginstelling] en summiere informatie van de school van [kind a] en [kind b] . Er is geen nader onderzoek gedaan naar de opvoedvaardigheden van de moeder en de relatie tussen de kinderen en hun moeder. Gelet daarop acht het hof zich nog immer onvoldoende voorgelicht om een beslissing te kunnen nemen in deze zaak. Het hof wijst het verzoek van de moeder tot het gelasten van een onderzoek als bedoeld in artikel 810a lid 2 Rv toe, nu dit onderzoek mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van de kinderen zich daartegen naar het oordeel van het hof niet verzet.
2.6
Het hof heeft het NIFP verzocht een deskundige te benaderen voor het te verrichten onderzoek. Het hof verzoekt daarbij de deskundige de volgende onderzoeksvragen te betrekken:
Onderzoeksvragen met betrekking tot de kinderen:
- Hoe kan de ontwikkeling en het functioneren van de kinderen worden beschreven? Wat zijn eventuele aandachtspunten? Indien blijkt dat er sprake is van een verstoorde ontwikkeling op één of meer ontwikkelingsgebieden, wat kan hiervan de oorzaak zijn?
- Hoe ervaren de kinderen de relatie met de moeder en/of met andere belangrijke personen?
- Wat zijn de opvoedingsbehoeften van de kinderen?
- Is hulpverlening voor de kinderen geïndiceerd, met name voor [kind a] en [kind b] ? Zo ja, welke en waarop dient deze zich te richten?
Onderzoeksvragen met betrekking tot de moeder:
- Hoe is de persoonlijkheid van de moeder en zijn er aanwijzingen voor persoonlijkheidsproblematiek? In hoeverre beïnvloedt deze problematiek het (opvoedkundig) handelen van de moeder in relatie tot de kinderen? (o.b.v. persoonlijkheidsonderzoek)
- Is er sprake van psychiatrische problematiek? Zo ja, welke? In hoeverre beïnvloedt deze problematiek het (opvoedkundig) handelen van de moeder in relatie tot de kinderen? (o.b.v. psychiatrisch onderzoek)
- Wat zijn de affectieve en pedagogische vaardigheden van de moeder in relatie tot de opvoedingsbehoeften van ieder van de kinderen?
Onderzoeksvragen inzake het perspectief van de kinderen:
- Zijn er (contra)indicaties voor opvoeding en verzorging van de kinderen in de thuissituatie, mede gelet op eventuele psychische problematiek van de moeder en/of de kinderen?
- Zijn er (contra)indicaties voor continuering van het verblijf van de kinderen in het pleeggezin/accommodatie jeugdhulp?
- Indien tot (terug)plaatsing bij de moeder wordt overgegaan, is hulpverlening dan aangewezen? Zo ja, voor wie, in welke vorm, waar dient deze op gericht te zijn en hoe zullen de betrokkenen zich hiertegenover opstellen c.q. van kunnen profiteren?
- In hoeverre is (terug)plaatsing van de kinderen (op korte of lange termijn) bij de moeder in het belang van de kinderen?
- In hoeverre komen er uit het onderzoek bevindingen naar voren die niet aan de orde zijn gekomen in de onderzoeksvragen, maar wel van belang zijn met betrekking tot de ontwikkeling en opvoeding van de kinderen en/of bij eventueel te nemen beslissingen?
2.7
Het NIFP heeft desgevraagd laten weten dat drs. F.M. Klein Wassink, GZ-psycholoog, als onderzoeker beschikbaar is voor het verrichten van het onderzoek. Het hof zal deze onderzoeker benoemen als deskundige op grond van artikel 810a lid 2 Rv. Het hof gaat ervan uit dat de moeder haar medewerking zal verlenen aan het onderzoek en dat zij de voor het onderzoek noodzakelijk geachte informatie zal verstrekken. Teneinde de deskundige in de gelegenheid te stellen het onderzoek uit te voeren, zal het hof de behandeling van de zaak pro forma aanhouden tot 1 juni 2018.

3.De beslissing

Het hof:
alvorens nader te beslissen:
benoemt tot deskundige als bedoeld in artikel 810a lid 2 Rv drs. F.M. Klein Wassink, GZ-psycholoog, om – via het NIFP – een onderzoek te (doen) verrichten aan de hand van de in rechtsoverweging 2.6 vermelde vragen en daarover te rapporteren en te adviseren;
bepaalt dat de moeder alle door de deskundigen gewenste medewerking dient te verlenen;
benoemt tot raadsheer-commissaris, onder wier leiding het onderzoek zal plaatsvinden: mr. T.A.M. Tijhuis;
bepaalt dat de griffier van dit hof een afschrift van deze beschikking via het NIFP Noord Holland, Emmalaan 7, 1075 AT Amsterdam, aan de deskundige zal zenden;
bepaalt dat de deskundige tijdig voor de hierna te vermelden pro forma datum het hof zal rapporteren over het verloop en de resultaten van het onderzoek;
bepaalt dat de moeder en de overige belanghebbenden vervolgens gedurende zes weken de gelegenheid hebben op de resultaten van het onderzoek te reageren;
houdt de behandeling van de zaak pro forma aan tot
1 juni 2018.
Deze beschikking is gegeven door mr. T.A.M. Tijhuis, mr. J.M.C. Louwinger-Rijk en mr. M.E. Burger, in tegenwoordigheid van mr. Y. ten Kate als griffier en is op 27 maart 2018 in het openbaar uitgesproken.