ECLI:NL:GHAMS:2018:1035

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 maart 2018
Publicatiedatum
28 maart 2018
Zaaknummer
200.217.781/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hertrouwen met dezelfde partner en de gevolgen van eerder huwelijk; kenbaarheid huwelijkse voorwaarden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door [X] tegen ABN AMRO BANK N.V. [X] is op 30 mei 1990 gehuwd met [Y] en heeft huwelijkse voorwaarden overeengekomen die uitsluiting van gemeenschap van goederen inhielden. Na een echtscheiding op 11 juni 2014 zijn [X] en [Y] op 30 september 2014 opnieuw met elkaar gehuwd. Bij het huwelijk herleefden de huwelijkse voorwaarden, maar deze waren op het moment van beslaglegging op 20 oktober 2016 niet ingeschreven in het huwelijksgoederenregister. ABN AMRO legde executoriaal derdenbeslag op de uitkering van [X] bij het UWV, wat leidde tot een geschil over de rechtmatigheid van dit beslag.

De voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam heeft de vorderingen van [X] tot opheffing van het beslag en terugbetaling van geïncasseerde bedragen afgewezen. [X] ging in hoger beroep en stelde dat de huwelijkse voorwaarden, ondanks het ontbreken van inschrijving, van toepassing waren op het nieuwe huwelijk. Het hof oordeelde dat de huwelijkse voorwaarden van [X] en [Y] herleefden met het nieuwe huwelijk en dat ABN AMRO niet gerechtigd was om beslag te leggen, aangezien de huwelijkse voorwaarden op het moment van beslaglegging wel degelijk ingeschreven waren in het huwelijksgoederenregister. Het hof vernietigde het vonnis van de voorzieningenrechter en gaf [X] gelijk, waarbij het beslag werd opgeheven en ABN AMRO werd veroordeeld tot terugbetaling van de geïncasseerde bedragen met wettelijke rente.

De uitspraak benadrukt het belang van de inschrijving van huwelijkse voorwaarden en de gevolgen van hertrouwen voor de rechtspositie van partijen. Het hof stelde vast dat de huwelijkse voorwaarden van toepassing waren, ondanks de eerdere echtscheiding, en dat ABN AMRO niet op de hoogte was van deze omstandigheden, wat leidde tot de onrechtmatigheid van het beslag.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team familie en jeugd
zaaknummer : 200.217.781/01 KG
zaaknummer rechtbank Amsterdam : C/13/627371 / KG ZA 17-437 CB/MN
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 27 maart 2018
inzake
[X],
wonend te [A] ,
appellant,
advocaat: mr. drs. H. Warendorp Torringa te Alphen aan den Rijn,
tegen
ABN AMRO BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J. Verbeeke te Rotterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [X] en ABN AMRO genoemd.
[X] is bij dagvaarding van 7 juni 2017, gevolgd door het herstelexploot van 14 juni 2017, in hoger beroep gekomen van het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam van 10 mei 2017, onder voormeld zaaknummer in kort geding gewezen tussen [X] als eiser en ABN AMRO als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven met producties;
- memorie van antwoord met producties.
[X] heeft geconcludeerd dat het hof, uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis zal vernietigen en opnieuw rechtdoende:
I. het door ABN AMRO ten laste van [X] op 20 oktober 2016 onder het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen gelegde derdenbeslag zal opheffen, althans zal gelasten dat ABN AMRO het gelegde beslag dient op te heffen binnen veertien dagen na het in deze zaak te wijzen arrest, op verbeurte van een dwangsom van EUR 500,- voor iedere dag dat zij daarmee in gebreke blijft, althans binnen een termijn en op verbeurte van een dwangsom die het hof juist acht;
II. ABN AMRO zal veroordelen tot terugbetaling aan [X] van de ten onrechte uit hoofde van voornoemd beslag geïncasseerde gelden, te vermeerderen met de wettelijke rente;
III. ABN AMRO zal veroordelen in de kosten van dit geding in beide instanties, waaronder begrepen het salaris van de advocaat en de noodzakelijke verschotten met bepaling dat het bedrag van de proceskostenveroordeling binnen veertien dagen na de uitspraak door ABN AMRO aan [X] moet zijn voldaan, bij niet tijdige betaling te verhogen met de wettelijke rente te rekenen vanaf die termijn tot aan de dag der algehele voldoening;
IV. ABN AMRO zal veroordelen tot betaling van de nakosten van EUR 131,- te vermeerderen met een bedrag van EUR 68,- indien betekening van het arrest mocht plaatsvinden, althans een door het hof in goede justitie vast te stellen bedrag ter zake van de nakosten, met bepaling dat het bedrag van de nakosten binnen veertien dagen na de uitspraak aan [X] moet zijn voldaan, en bij niet tijdige betaling te verhogen met de wettelijke rente vanaf het einde van die termijn tot de dag der algehele voldoening.
ABN AMRO heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van [X] , voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten in beide instanties.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Feiten

2.1.
De voorzieningenrechter heeft in het vonnis onder 2.1. tot en met 2.8. de feiten opgesomd die hij bij de beoordeling van de zaak tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.
Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die volgen uit niet weersproken stellingen van partijen dan wel de niet (voldoende) bestreden inhoud van producties waarnaar zij ter staving van hun stellingen verwijzen, komen de feiten neer op het volgende.
2.2.1.
[X] is op 30 mei 1990 gehuwd met [Y] (hierna: [Y] ). Voorafgaand aan dit huwelijk zijn [X] en [Y] bij akte van 28 mei 1990 huwelijkse voorwaarden overeengekomen, die inhielden dat iedere gemeenschap van goederen werd uitgesloten. De huwelijkse voorwaarden zijn op 6 juni 1990 ingeschreven in het huwelijksgoederenregister.
2.2.2.
[Y] heeft een eenmanszaak gedreven. [Y] heeft ten behoeve van haar eenmanszaak op 2 juni 2006 met ABN AMRO een kredietovereenkomst gesloten waarbij aan [Y] een krediet in rekening-courant is verstrekt van maximaal € 50.000,-. Bij verstekvonnis van 2 juni 2010 heeft de rechtbank Den Haag de vordering van ABN AMRO tot betaling door [Y] van een bedrag van € 62.312,79 inclusief kosten toegewezen en het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Dat vonnis is in kracht van gewijsde gegaan.
2.2.3.
Bij beschikking van 11 juni 2014 van de rechtbank Den Haag is tussen [X] en [Y] de echtscheiding uitgesproken; deze beschikking is ingeschreven op 1 juli 2014.
2.2.4.
Op 30 september 2014 zijn [X] en [Y] opnieuw met elkaar gehuwd.
2.2.5.
Bij brief van 25 februari 2015 heeft GGN Mastering Credit N.V. (hierna: GGN), namens ABN AMRO, aan [Y] meegedeeld dat bij uitblijven van betaling de gerechtsdeurwaarder op 9 maart 2015 bij haar zou langskomen voor het leggen van beslag op haar roerende zaken. Op 9 maart 2015 is de deurwaarder bij [X] en [Y] verschenen, maar deze is zonder beslaglegging vertrokken.
2.2.6.
Bij exploot van 20 oktober 2016 is op verzoek van ABN AMRO uit kracht van het verstekvonnis van 2 juni 2010 executoriaal derdenbeslag gelegd onder het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (hierna: het UWV) op - kort weergegeven - alle vorderingen die [X] , in gemeenschap van goederen gehuwd met [Y] , op het UWV heeft of zal verkrijgen. Op grond van dit beslag wordt elke maand een bedrag van € 587,11 op de uitkering die [X] van UWV ontvangt ingehouden.
Bij e-mailbericht van 16 november 2016 heeft [X] aan GGN de akte van huwelijksvoorwaarden van 28 mei 1990 toegezonden en daarbij verzocht het gelegde beslag op zijn inkomen nietig te verklaren op grond van artikel 1:166 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW).

3.Beoordeling

3.1.
De voorzieningenrechter heeft in zijn vonnis van 10 mei 2017 de vorderingen van [X] , strekkende tot opheffing van het ten laste van [X] gelegde executoriaal beslag onder het UWV en tot terugbetaling van de onder het beslag geïncasseerde bedragen, afgewezen, met veroordeling van [X] in de proceskosten. Daartoe heeft de voorzieningenrechter overwogen dat vaststaat dat de huwelijkse voorwaarden op het moment van beslaglegging niet in het openbaar huwelijksgoederenregister waren ingeschreven en dat dit eerst op 24 november 2016 is gebeurd. Naar aanleiding van de stelling van [X] dat op het moment van beslaglegging ook al uit het register kon worden afgeleid dat de (op 6 juni 1990 ingeschreven) huwelijkse voorwaarden van toepassing waren op het tweede huwelijk in 2014, heeft de voorzieningenrechter voorts overwogen dat het, in het licht van de gemotiveerde betwisting door ABN AMRO, op de weg van [X] lag die stelling nader te onderbouwen, hetgeen [X] niet had gedaan. Uit de twee door [X] overgelegde uittreksels uit het openbaar huwelijksgoederenregister blijkt niet dat op het tweede huwelijk in 2014 (herleefde) huwelijkse voorwaarden van toepassing zijn. Bovendien dateren deze uittreksels van 26 april 2017 en zeggen deze dus niets over de in het huwelijksgoederenregister zichtbare informatie op het moment van de beslaglegging, aldus de voorzieningenrechter.
Tegen deze beslissing en motivering komt [X] met een grief op.
3.2.
De grief van [X] houdt in dat hernieuwde inschrijving van de huwelijkse voorwaarden in het huwelijksgoederenregister niet vereist is voor de werking van de door het nieuwe huwelijk van [X] en [Y] herleefde huwelijkse voorwaarden tegen derden. Vanwege het geschil met ABN AMRO heeft [X] ten overvloede en voor alle zekerheid de huwelijkse voorwaarden op 24 november 2016 nogmaals laten inschrijven. Op de datum van beslaglegging, 20 oktober 2016, was wel degelijk uit het huwelijksgoederenregister op te maken dat hij en [Y] onder huwelijkse voorwaarden gehuwd waren, zo blijkt volgens [X] uit de door hem in hoger beroep overgelegde productie.
3.3.
Het hof stelt het volgende voorop.
Met het sluiten van het tweede huwelijk tussen [X] en [Y] zijn ingevolge artikel 1:166 BW alle gevolgen van hun eerdere huwelijk herleefd alsof er geen echtscheiding had plaats gehad. Uitgangspunt is dan dat hun eerder overeengekomen huwelijksgoederenregime opnieuw geldt. De vraag of deze “herleefde” huwelijkse voorwaarden aan ABN AMRO kunnen worden tegengeworpen, dient te worden beantwoord aan de hand van de maatstaf die daarvoor is neergelegd in artikel 1:116 lid 1 BW, inhoudende dat huwelijkse voorwaarden aan derden die daarvan onkundig waren, slechts kunnen worden tegengeworpen, indien die bepalingen ingeschreven waren in het openbaar huwelijksgoederenregister.
3.4.
ABN AMRO heeft aangevoerd dat uit de Basisregistratie Personen van de gemeente [A] bleek dat [X] opnieuw was gehuwd met [Y] . ABN AMRO was onkundig van het feit dat [X] opnieuw op huwelijkse voorwaarden was gehuwd. Bij raadpleging van het huwelijksgoederenregister voorafgaand aan de beslaglegging heeft de deurwaarder geconstateerd dat op dat moment geen huwelijkse voorwaarden waren geregistreerd. Uit het huwelijksgoederenregister bleek niet dat [X] en [Y] na hun huwelijk van 30 september 2014 hun huwelijkse voorwaarden (opnieuw) hebben doen inschrijven. De in 1990 ingeschreven huwelijkse voorwaarden waren door de echtscheiding in 2014 doorgehaald en voor derden niet meer zichtbaar, hetgeen verklaarbaar is, want zij hadden door de echtscheiding hun werking verloren. Volgens ABN AMRO is het niet zo dat de inschrijving van de huwelijkse voorwaarden door het nieuwe huwelijk is herleefd; de huwelijkse voorwaarden herleven nadat zij opnieuw zijn ingeschreven.
3.5.
Het hof overweegt dat de huwelijkse voorwaarden van [X] en [Y] ook na hun echtscheiding op 1 juli 2014 hun werking hebben behouden in die zin dat zij bepalend zijn voor de afwikkeling van de financiële gevolgen van het huwelijk. Zo is artikel 1:102 tweede volzin BW niet van toepassing op de schulden die [Y] tijdens hun eerste huwelijk is aangegaan. Het hof volgt de ABN AMRO dan ook niet in haar stelling dat de op 6 juni 1990 ingeschreven huwelijkse voorwaarden door de echtscheiding waren geschrapt en voor derden niet meer zichtbaar waren. Nu alle gevolgen van het eerste huwelijk van [Y] en [X] , inclusief de huwelijkse voorwaarden, van rechtswege zijn herleefd doordat zij opnieuw met elkaar in het huwelijk zijn getreden, volgt het hof de ABN AMRO evenmin in haar standpunt dat de huwelijkse voorwaarden na het huwelijk op 30 september 2014 opnieuw hadden moeten worden ingeschreven.
Ook indien ten aanzien van het voorgaande anders geoordeeld moet worden, geldt het volgende.
3.6.
[X] heeft in hoger beroep als productie 1 in het geding gebracht een kopie van een brief van zijn advocaat van 1 juni 2017, gericht aan het huwelijksgoederenregister bij de rechtbank Den Haag, waarin is verzocht om een uittreksel uit het huwelijksgoederenregister ten name van [X] en [Y] zoals dat zichtbaar was op 20 oktober 2016. Het hof maakt uit de toelichting van [X] op dat deze instantie in reactie op dit schrijven de als productie ingediende kopie, door de ambtenaar van het register voorzien van het nummer 90/48507, heeft gezonden, met daarbij een kopie van de huwelijkse voorwaarden van 28 mei 1990, gewaarmerkt door de ambtenaar in die zin dat deze is voorzien van het nummer 48507 en een stempel “6 juni 1990”.
Naar het oordeel van het hof heeft [X] daarmee vooralsnog voldoende aannemelijk gemaakt dat de op 6 juni 1990 ingeschreven huwelijkse voorwaarden van [X] en [Y] ten tijde van de beslaglegging op 20 oktober 2016 ingeschreven waren in het huwelijksgoederenregister. ABN AMRO heeft haar stelling dat de deurwaarder bij raadpleging van het huwelijksgoederenregister voorafgaand aan de beslaglegging heeft geconstateerd dat op dat moment geen huwelijkse voorwaarden van [X] en [Y] waren ingeschreven, op geen enkele wijze onderbouwd, bijvoorbeeld met een verklaring van de deurwaarder van zijn bevindingen, zodat deze stelling niet tot een ander oordeel kan leiden.
3.7.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de grief van [X] slaagt en dat het vonnis waarvan beroep dient te worden vernietigd. ABN AMRO is van aanvang af niet gerechtigd geweest jegens [X] executoriaal derdenbeslag te leggen onder het UWV, en de vorderingen die [X] in hoger beroep heeft ingesteld, strekkende tot opheffing van dat beslag en tot terugbetaling van hetgeen onder dat beslag is uitgewonnen, dienen te worden toegewezen. Het hof zal het gelegde beslag opheffen en ABN AMRO veroordelen tot terugbetaling van hetgeen is betaald onder veroordeling van ABN AMRO in de daardoor ontstane schade aan de zijde van [X] in de vorm van wettelijke rente zoals deze is gevorderd. Het hof merkt in dit verband op, ter voorkoming van een opvolgend (executie)geschil, dat deze rente telkens een aanvang neemt als na te melden.
ABN AMRO dient als in het ongelijk gestelde partij te worden veroordeeld in de kosten van beide instanties.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep,
en opnieuw rechtdoende:
heft op het door ABN AMRO ten laste van [X] op 20 oktober 2016 onder het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen gelegde derdenbeslag;
veroordeelt ABN AMRO tot terugbetaling aan [X] van de (ten onrechte) uit hoofde van voornoemd beslag geïncasseerde gelden, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de respectieve data van inning van de onderscheiden maandbedragen tot de datum van voldoening;
veroordeelt ABN AMRO in de kosten van het geding in beide instanties, in eerste aanleg aan de zijde van [X] begroot op € 175,31 aan verschotten en € 816,- voor salaris en in hoger beroep tot op heden begroot op € 410,31 aan verschotten en € 894,- voor salaris en op € 131,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 68,- voor nasalaris ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mr. C.G. Kleene-Eijk, mr. H.A. van den Berg en
mr. M.C. Schenkeveld en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op
27 maart 2018.