ECLI:NL:GHAMS:2018:1027

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 maart 2018
Publicatiedatum
28 maart 2018
Zaaknummer
200.221.472/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van ABN AMRO N.V. tegen vonnis kantonrechter inzake kredietovereenkomst met consument

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van ABN AMRO N.V. tegen een vonnis van de kantonrechter in Amsterdam. De zaak betreft een kredietovereenkomst die op 23 oktober 2005 tot stand is gekomen tussen ABN AMRO en de consument, hier aangeduid als [geïntimeerde]. ABN AMRO heeft de consument aangesproken op een achterstand in de betaling van termijnen en heeft het volledige openstaande saldo van € 19.784,60 opgeëist, inclusief rente. De kantonrechter heeft in een tussenvonnis geoordeeld dat ABN AMRO zich beroept op een beding in de algemene voorwaarden dat in strijd is met de Wet op het consumentenkrediet, waardoor het beding nietig is. ABN AMRO heeft in hoger beroep twee grieven ingediend, waarbij zij stelt dat het beding wel degelijk rechtsgeldig is en dat de kantonrechter ten onrechte de vorderingen heeft afgewezen.

Het hof heeft de grieven van ABN AMRO beoordeeld en vastgesteld dat het beding waarop ABN AMRO zich beroept, niet in strijd is met de wet. Het hof heeft echter ook ambtshalve beoordeeld of andere bedingen in de Productvoorwaarden onredelijk bezwarend zijn voor de consument. Het hof heeft ABN AMRO in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over de vraag of het rentewijzigingsbeding in de Productvoorwaarden oneerlijk is, en heeft de verdere beslissing aangehouden. De zaak is van belang voor de beoordeling van de rechtsgeldigheid van bedingen in consumentenovereenkomsten en de bescherming van consumentenrechten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.221.472/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam: 5578988 CV EXPL 16-35860
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 27 maart 2018
inzake:
ABN AMRO N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
appellante,
advocaat: mr. A.M. van Heest te Rotterdam,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
niet verschenen.

1.Het geding in hoger beroep

1.1
Partijen worden in het hiernavolgende ABN AMRO en [geïntimeerde] genoemd.
1.2
Bij dagvaarding van 10 augustus 2017 is ABN AMRO in hoger beroep gekomen van het op 22 mei 2017 door de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) uitgesproken vonnis (hierna: het vonnis), onder voormeld zaaknummer gewezen tussen haar als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde.
1.3
ABN AMRO heeft bij memorie twee grieven tegen het vonnis aangevoerd, bewijs aangeboden en geconcludeerd om - bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest – het vonnis te vernietigen en haar onder 3.2 weer te geven vorderingen alsnog toe te wijzen met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure in beide instanties.
1.4
Ten slotte is arrest gevraagd.
2. Beoordeling
2.1
ABN AMRO vorderde in eerste aanleg veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van
€ 19.784,60 te vermeerderen met de overeengekomen rente van 11,11 procent per jaar over € 18.950,49 vanaf 6 december 2016. Zij stelde ter onderbouwing van haar vordering dat tussen partijen op 23 oktober 2005 een financieringsovereenkomst tot stand gekomen is met contractnummer 44.17.38.133, dat zij in het kader van die overeenkomst aan [geïntimeerde] een krediet heeft verstrekt van € 9.500,--, dat [geïntimeerde] gedurende tenminste twee maanden achterstallig is gebleven met de betaling van tenminste één vervallen termijnbedrag en dat zij conform het bepaalde in artikel 21 van de op de overeenkomst van toepassing zijnde algemene voorwaarden het volledige openstaande saldo heeft opgeëist.
2.2
De kantonrechter heeft in een op 13 maart 2017 uitgesproken tussenvonnis (hierna: het tussenvonnis) overwogen dat, nu [geïntimeerde] consument is en ABN AMRO zich beroept op een beding dat is opgesteld om in een aantal overeenkomsten te worden opgenomen, hij ambtshalve diende te beoordelen of het beding oneerlijk is. Hij heeft ABN AMRO in dat kader toegelaten om bij akte een toelichting te geven op het beding, waarop zij zich beriep, en op de hoogte van de gevorderde vertragingsrente en om een specificatie over te leggen van haar vordering, voor zover die op die bedingen betrekking heeft.
2.3
Nadat ABM AMRO zich bij akte had uitgelaten heeft de kantonrechter bij het vonnis de vorderingen van ABN AMRO afgewezen. De kantonrechter heeft daarbij overwogen dat het opeisingsbeding in de algemene voorwaarden (artikel 21) op grond van artikel 33 aanhef en onder sub c van de Wet op het consumentenkrediet (Wck) nietig is. Tegen deze beslissing en de gronden waarop deze berust, richten zich de grieven van ABN AMRO.
2.4
Grief I klaagt over het oordeel van de kantonrechter dat ABN AMRO zich beroept op een beding dat op grond van artikel 33 onder c sub 1 Wck nietig is. ABN AMRO stelt dat zij weliswaar in de inleidende dagvaarding abusievelijk heeft gesteld dat zij haar bevoegdheid het gehele bedrag op te eisen grondde op artikel 21 van de Algemene Bankvoorwaarden maar dat zij die bevoegdheid - zoals zij ook in haar in eerste aanleg na het tussenvonnis nog genomen akte heeft gesteld - ontleent aan artikel 9 aanhef en onder a van de eveneens toepasselijke Voorwaarden ABN AMRO Flexibel Krediet (hierna de Productvoorwaarden), welk artikel wel in overeenstemming is met het bepaalde in artikel 33 aanhef en onder c sub 1 Wck.
2.5
Deze grief slaagt. Artikel 9 van de genoemde voorwaarden luidt voor zover van belang:
“Alle uit hoofde van het krediet verschuldigde bedragen zullen ineens opeisbaar zijn indien:
De Client gedurende ten minste twee maanden achterstallig is in de betaling van een maandtermijn en, na in gebreke te zijn gesteld, nalatig blijft in de volledige nakoming van zijn verplichtingen op grond van de overeenkomst;
(…)
De hiervoor geciteerde tekst van artikel 9 van de bedoelde algemene voorwaarden sluit aan bij het bepaalde in artikel 33 aanhef en onder c sub 1 Wck (zoals dat artikel tot 1 juli 2017 luidde), waarin staat dat een beding in een consumenten- kredietovereenkomst, inhoudende dat het totale verschuldigde bedrag vervroegd opeisbaar is, nietig is behalve in de zes in de wet genoemde gevallen. De tekst van het daar sub 1 beschreven geval komt letterlijk overeen met de hiervoor achter a) geciteerde tekst van artikel 9 van de door ABN AMRO gehanteerde voorwaarden. Het beding waarop ABN AMRO zich beroept ter onderbouwing van haar recht op vervroegde opeisbaar is dus niet nietig. Grief I slaagt.
2.6
Het vooroverwogene betekent niet zonder meer dat ook grief II, die ten betoge strekt dat de kantonrechter de vorderingen van ABN AMRO ten onrechte heeft afgewezen, slaagt. Het hof dient ambtshalve te beoordelen of andere bedingen in de Productvoorwaarden onredelijk bezwarend zijn, nu [geïntimeerde] een natuurlijke persoon is die niet beroeps- of bedrijfsmatig handelt. Daaromtrent wordt het volgende overwogen.
2.7
In de Productvoorwaarden komen onder meer de volgende bepalingen voor:
‘2. De Cliënt zal de bank rente vergoeden over het opgenomen kredietbedrag. De in de overeenkomst vermelde debetrentevoet kan door de bank op ieder moment worden aangepast. Een wijziging wordt voorafgaand aan de wijziging aan de Cliënt gecommuniceerd.’
en
’11.Voor bedragen die het kredietbedrag overschrijden en voor achterstallige bedragen geldt de voor het krediet overeengekomen rente eveneens. De cliënt is gehouden eventuele schade door het niet nakomen van de overeenkomst te vergoeden. Voor de Cliént kan wanbetaling ernstige gevolgen hebben, zoals gedwongen verkoop van bezittingen en het bemoeilijken van toekomstige kredietverlening.”
2.8
In haar memorie van grieven stelt ABN AMRO dat het rentebeding (artikel 2) niet oneerlijk kan zijn omdat het door haar thans gehanteerde percentage van 11,11 per jaar - overeengekomen is destijds een rentepercentage van 8,9 per jaar – ruim onder het maximaal toegestane percentage conform het Besluit Kredietvergoeding ligt.
2.9
Hoewel ABN AMRO kan worden toegegeven dat het betalen van rente tot de wezenskenmerken van een geldleningsovereenkomst behoort, is het onderhavige rentewijzigingsbeding naar het oordeel van het hof, anders dan ABN AMRO bepleit, geen zogenoemd kernbeding. De in de productvoorwaarden opgenomen mogelijkheid voor ABN AMRO de rente eenzijdig te wijzigen doet immers niet af aan de verplichting van [geïntimeerde] de overeengekomen rente te betalen. Gesteld noch gebleken is ook dat over dit beding afzonderlijk is onderhandeld. Dat leidt ertoe dat het beding onder de reikwijdte van de Richtlijn 93/13 EEG van 5 april 1993 vallen betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (hierna: de Richtlijn).
2.1
Artikel 3 lid 1 van de Richtlijn luidt als volgt:
“Een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, wordt als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort.”
Lid 3 van hetzelfde artikel bepaalt dat er een Bijlage bij de richtlijn is van bedingen die als oneerlijk kunnen worden aangemerkt. Een van die bedingen is een beding dat tot doel of gevolg heeft ‘
de verkoper te machtigen zonder geldige, in de overeenkomst vermelde reden eenzijdig de voorwaarden van de overeenkomst te wijzigen(onder j).
Alvorens te beslissen, zal het hof ABN AMRO in de gelegenheid stellen zich over het al dan niet oneerlijk zijn van het onderhavige rentewijzigingsbeding bij akte uit te laten.
2.11
In haar memorie van grieven voert ABN AMRO voorts aan dat artikel 11 van de Productvoorwaarden niet oneerlijk is omdat niet tijdig betaalde maandbedragen ten laste van de lening worden geboekt ten gevolge waarvan de kredietlimiet kan worden overschreden. Het is niet onredelijk dat over die bedragen de overeengekomen rente verschuldigd is.
2.12
Het hof is van oordeel dat artikel 11 van de Productvoorwaarden op zich zelf niet oneerlijk is. [geïntimeerde] moest er in redelijkheid van uitgaan dat hij over al hetgeen hij op grond van de kredietovereenkomst aan ABN AMRO verschuldigd was de overeengekomen rente verschuldigd was.
2.13
De onderhavige vordering van ABN AMRO bedraagt € 19.784,50. Volgens het gestelde in de inleidende dagvaarding betreft € 11.189,08 daarvan hoofdsom en
€ 8.595,52 rente tot de dag van de inleidende dagvaarding (6 december 2016). De vordering komt het hof hoog voor gezien het bedrag, waarvoor de kredietovereenkomst was aangegaan (€ 9.500,--) en het feit dat [geïntimeerde] kennelijk tot begin 2011 zijn verplichtingen uit de overeenkomst is nagekomen - in een in het geding gebrachte brief van ABN AMRO aan [geïntimeerde] van 8 juni 2011 wordt gesproken van een betalingsachterstand van € 563,-- -. ABN AMRO dient daarom bij de harerzijds nog te nemen akte haar vordering te specificeren en duidelijk te maken hoe zij hoofdsom en rente heeft berekend. Zij zal dan –-voor het geval het hof tot het oordeel komt dat het rentewijzigingsbeding oneerlijk is -, tevens een berekening van haar vordering (hoofdsom en rente) in het geding dienen te brengen uitgaande van de overeengekomen rente van 8,9 procent per jaar.
2.14
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

3.Beslissing

Het hof:
laat ABN AMRO toe om zich bij ter rolle van 24 april 2018 te nemen akte uit te laten als bedoeld in overwegingen 2.10 en 2.13;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.M.A. Verscheure, D. Kingma en G.C. Boot en is door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 27 maart 2018.