Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.[X] HOLDING B.V.,
1.[Y] Nederland B.V.,
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
4.Beoordeling
hemzijn tekortgeschoten in de nakoming van hun verplichtingen uit de overeenkomst. De hierop betrekking hebbende grieven falen daarom in zoverre. Wel legt [appellant sub 2] aan vorderingen onder 1 sub (i) en (ii) ten grondslag dat [geïntimeerden] jegens Holding (oud) zijn tekortgeschoten in de nakoming van hun verplichtingen uit de overeenkomst en dat deze tekortkoming tevens moet worden aangemerkt als een onrechtmatige daad jegens [appellant sub 2] . De door [appellant sub 2] gestelde schade bestaat eruit dat de [X] -groep als gevolg van de tekortkoming is gefailleerd en [appellant sub 2] in persoon is aangesproken uit hoofde van de onder 2.2 bedoelde borgstelling. Aldus ligt aan deze vordering uit onrechtmatige daad indirect een tekortkoming uit de overeenkomst ten grondslag en heeft [appellant sub 2] in zoverre wel belang bij de grieven die betrekking hebben op de tekortkoming. Het hof overweegt over de gestelde tekortkoming als volgt.
grief Ibonder meer dat [geïntimeerden] geen beroep op de ontbindende voorwaarde toekomt. [geïntimeerden] hadden belang bij de vervulling van de voorwaarde en hebben deze zelf veroorzaakt door onvoldoende gelden ten behoeve van de homologatie ter beschikking te stellen. In dit geval verlangen de redelijkheid en billijkheid dat [geïntimeerden] geen beroep op de vervulling van de ontbindende voorwaarde kunnen doen, zo stelt [appellant sub 2] onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 6:23 lid 2 BW. Partijen waren overeengekomen dat [geïntimeerden] de [X] -groep zouden overnemen. De weigering de homologatie te financieren heeft geleid tot het faillissement van deze groep, waarna [geïntimeerden] de activa in de groep onder gunstiger voorwaarden alsnog hebben verkregen, aldus [appellant sub 2] . [geïntimeerden] bestrijden het beroep op artikel 6:23 lid 2 BW.
grieven I, II, III, IV en VIIbehoeven gelet op het vorenstaande verder geen behandeling. Het hof merkt daarbij op dat hetgeen met deze grieven wordt betoogd ook niet leidt tot een ander oordeel met betrekking tot artikel 6:23 lid 2 BW. Deze grieven komen onder meer tevergeefs op tegen de uitleg door de rechtbank van de overeenkomst en tegen hetgeen de rechtbank heeft overwogen en beslist omtrent de bewijslast van de stelling van [X] c.s. dat [geïntimeerde sub 2] zich jegens [X] c.s. heeft verbonden om ten behoeve van het crediteurenakkoord de - bovenop het door de bank te financieren bedrag van € 1,3 miljoen - benodigde financiering ter beschikking te stellen, ook voor zover dit een bedrag van € 1,4 miljoen oversteeg. Het hof verwijst naar - en neemt over - hetgeen de rechtbank dienaangaande heeft overwogen. Nadere bewijslevering is niet aan de orde.
grief VIop het standpunt stelt dat de boete wordt verbeurd aan “Verkoper”, zijnde oorspronkelijk Holding (oud), en niet aan [appellant sub 2] in privé (zie memorie van grieven onder 208). Voor zover dat toch anders mocht zijn en [X] c.s. deze vordering mede op naam van [appellant sub 2] hebben willen instellen, geldt dat [appellant sub 2] in privé geen beroep op het boetebeding toekomt. Het gaat hier om een relatiebeding dat slechts van toepassing is indien jegens
Verkoper(niet zijnde [appellant sub 2] ) een beroep wordt gedaan op de ontbindende voorwaarde van artikel 11.1. Verbeurte van de contractuele boete laat blijkens artikel 11.3 het recht van
Verkoperonverlet om schadevergoeding en nakoming te vorderen. De tekst en de ratio van het boetebeding verzetten zich derhalve ertegen, dat [appellant sub 2] een beroep doet op het boetebeding. Dit wordt nog ondersteund door het feit dat [appellant sub 2] blijkens de ondertekening slechts in privé partij is bij de overeenkomst ten aanzien van het voor hemzelf in artikel 9 opgenomen non-concurrentiebeding. Vordering (iii) kan daarom niet jegens [appellant sub 2] worden toegewezen. Daarmee faalt grief VI.
Grief Vis daarmee eveneens vruchteloos voorgedragen.