ECLI:NL:GHAMS:2017:982

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 maart 2017
Publicatiedatum
24 maart 2017
Zaaknummer
200.186.189/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenarrest inzake ontbinding van maatschap en vereffening van bedrijfsvermogen tussen broers

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de vonnissen van de rechtbank Noord-Holland, waarbij de ontbinding van een maatschap tussen twee broers, [appellant] en [geïntimeerde], aan de orde is. De broers hebben samen een veehouderij en mestvergisterij geëxploiteerd, maar hun samenwerking is verstoord geraakt. In 2013 hebben zij besloten de onderneming te splitsen, maar de afspraken hierover zijn niet schriftelijk vastgelegd. De rechtbank heeft in een tussenvonnis geoordeeld dat de maatschap per 1 januari 2013 is ontbonden en dat de waarde van het bedrijfsvermogen op die datum moet worden vastgesteld. [appellant] is het niet eens met deze beslissing en heeft in hoger beroep gevorderd dat de ontbinding per 16 december 2015 moet plaatsvinden, de datum van het eindvonnis, en dat hij recht heeft op een hogere vergoeding wegens overbedeling.

Het hof heeft de feiten vastgesteld en geconcludeerd dat de overeenkomst van 15 oktober 2012, waarin de splitsing werd besproken, zo moet worden uitgelegd dat de maatschap per 1 januari 2013 is ontbonden. Het hof heeft echter ook geoordeeld dat de peildatum voor de waardering van het bedrijfsvermogen niet 1 januari 2013 kan zijn, maar 26 oktober 2016, de datum waarop de onderneming daadwerkelijk is overgedragen aan [geïntimeerde]. Het hof heeft de zaak verwezen naar de rol voor uitlating door partijen over de benoeming van deskundigen voor de waardering van het maatschapsvermogen. De beslissing over de verdere procedure is aangehouden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.186.189/01
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland : C/14/149215 / HA ZA 13-284
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 21 maart 2017
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
appellant,
advocaat: mr. A. Lof te Heerhugowaard,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. K.A. Cerutti te Hoorn.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 13 januari 2016 in hoger beroep gekomen van de vonnissen van de rechtbank Noord-Holland van 3 juni 2015 en 16 december 2015, voor zover onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen [appellant] als eiser in conventie, verweerder in reconventie, en [geïntimeerde] als (mede-)gedaagde in conventie, (mede-)eiser in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, tevens houdende akte wijziging c.q. vermeerdering van eis, met producties;
- memorie van antwoord, met producties.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 16 november 2016 doen bepleiten door hun voornoemde advocaten, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. [appellant] heeft nog aanvullende producties genummerd 13 tot en met 17 in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en overigens zal beslissen overeenkomstig de conclusie van zijn memorie, waaronder veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties met nakosten en rente.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van de bestreden vonnissen en tot afwijzing van de in hoger beroep ingestelde vorderingen.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden tussenvonnis van 3 juni 2015 onder 2.1 tot en met 2.8 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof tot uitgangspunt. In rov. 3.1 volgt een opsomming van die feiten, waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan.

3.Beoordeling

3.1
Het gaat in dit geding, kort samengevat, om het volgende.
( i) [appellant] en [geïntimeerde] zijn broers. Zij hebben het boerenbedrijf van hun vader overgenomen en exploiteren vanaf 2006 op dat bedrijf in maatschapsverband een veehouderij annex mestvergisterij. In de praktijk dreef [appellant] de melkveehouderij en [geïntimeerde] de vergisterij, met gebruikmaking door ieder van hen van de gezamenlijke gronden en machines en onder verdeling van de resultaten van beide bedrijfsonderdelen bij helfte. De daartoe gemaakte afspraken zijn niet schriftelijk vastgelegd.
(ii) In 2011 is de verstandhouding tussen partijen verstoord geraakt. Zij hebben toen het plan opgevat om het bedrijf te splitsen. Ter uitvoering van dat plan zijn zij op 15 oktober 2012 een zogenoemde
overeenkomst bindende taxatieaangegaan. Die overeenkomst houdt onder meer in:
“in aanmerking nemende
(…)
- dat de vennoten sub 1[appellant] )
en 2( [geïntimeerde] )
hebben besloten per 1 januari 2013 de onderneming te splitsen in een veehouderij en een vergisterij;
- dat de vennoot sub 1 de veehouderij zal voortzetten;
- dat de vennoot sub 2 de vergisterij zal voortzetten;
- dat het de vennoot sub 1 en de vennoot sub 2 wenselijk is voorgekomen de waarde van het bedrijf vast te stellen;
- dat partijen hiertoe ieder een taxateur hebben aangewezen;
- dat de taxateurs in samenspraak de onderneming waarderen en de bedrijfskavel verdelen en intekenen;
- dat het taxatierapport bindend is tussen partijen;
3.2
In maart 2013 hebben partijen ter oplossing van nieuw gerezen problemen nadere afspraken gemaakt. De schriftelijke vastlegging daarvan houdt onder meer in:
“(…)
1. Partijen drijven vooralsnog in maatschapsvorm samen een veehouderij annex vergisterij. Zij zijn thans doende om tot een splitsing te komen.
(…)”
3.3
Bij dagvaarding van 12 september 2013 heeft [appellant] de onderhavige zaak ingeleid met een vordering tot terugbetaling door [geïntimeerde] van privéopnames c.q. onttrekkingen ten laste van het maatschapsvermogen. [geïntimeerde] heeft tegenvorderingen ingesteld primair strekkende tot - kort gezegd - nakoming van de overeenkomst van 15 oktober 2012 (oftewel: splitsing van het bedrijf per 1 januari 2013) en subsidiair tot ontbinding van de maatschap per 1 januari 2013 wegens gewichtige redenen en toedeling aan hem van het gehele bedrijf per 1 januari 2013 tegen betaling aan [appellant] van een vergoeding wegens overbedeling.
3.4
Op 1 september 2014 - tijdens de procedure in eerste aanleg na de comparitie van partijen - hebben de bindend taxateurs een rapport uitgebracht met een waardering van het bedrijfsvermogen per 1 januari 2013. [appellant] heeft aanvankelijk onderschreven dat de overeenkomst van 15 oktober 2012 moest worden nagekomen, oftewel dat het bedrijf per 1 januari 2013 moest worden gesplitst en gewaardeerd. Op grond van een daartoe strekkend advies van [A] van 21 oktober 2014 heeft hij echter nadien zich op het standpunt gesteld dat splitsing om redenen van milieu en ruimtelijke ordening (juridisch) niet mogelijk was. Hij heeft daarop zijn vordering aangepast in dier voege dat hij op zijn beurt ontbinding van de maatschap heeft gevorderd (in eerste aanleg nog primair per 1 januari 2015) en toedeling van het gehele bedrijf aan hemzelf tegen betaling aan [geïntimeerde] van een vergoeding wegens overbedeling.
3.5
De rechtbank heeft in het tussenvonnis op basis van uitleg van de overeenkomst van 15 oktober 2012 aangenomen dat partijen zijn overeengekomen om de maatschap per 1 januari 2013 te ontbinden (rov. 4.10). Daarbij is verder beslist dat 1 januari 2013 ook als peildatum voor de waardering van het bedrijfsvermogen heeft te gelden omdat de taxateurs tegen die datum hadden gewaardeerd en [appellant] niet tijdig - voor de afronding van de taxatie - een andere peildatum voor de waardering heeft bepleit. Tot slot heeft de rechtbank in het tussenvonnis gevraagd om nader te worden voorgelicht over de door [appellant] gestelde - maar door [geïntimeerde] betwiste - onmogelijkheid van splitsing (rov 4.19).
3.6
In het eindvonnis is geoordeeld dat splitsing - zo al mogelijk - in elk geval onwenselijk is, gegeven de alsdan (onverminderd) noodzakelijke samenwerking tussen partijen en wederzijdse aansprakelijkheid voor de financiering van de bank (rov. 2.2). Vervolgens heeft de rechtbank - voor zover in hoger beroep van belang - voor recht verklaard dat de maatschap per 1 januari 2013 is ontbonden en heeft zij het gehele bedrijf toegedeeld aan [geïntimeerde] onder de verplichting van betaling aan [appellant] van een vergoeding wegens overbedeling van € 1.178.468 en met bepaling dat de resultaten van de veehouderij vanaf 1 januari 2013 tot aan de datum van verdeling uitsluitend toekomen aan [appellant] en die van de vergisterij uitsluitend aan [geïntimeerde] .
3.7
Tegen deze beslissingen is [appellant] in hoger beroep opgekomen met aanvankelijk het doel om alsnog zelf het gehele bedrijf toegedeeld te krijgen. Vanaf 26 februari 2016 heeft hij echter - naar zijn zeggen daartoe gedwongen door [geïntimeerde] - de exploitatie van de veehouderij gestaakt en overgelaten aan [geïntimeerde] . Vervolgens heeft hij van grieven gediend en een gewijzigde eis geformuleerd strekkende tot - verkort weergegeven en voor zover van belang - primair ontbinding van de maatschap per 16 december 2015 (de datum van het eindvonnis) en veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 1.885.789,- wegens overbedeling, subsidiair tot verkoop van de onderneming op de voet van 3:185 lid 2 sub c BW met bepaling dat de netto-opbrengst bij helfte wordt verdeeld.
3.8
Op 26 oktober 2016 heeft [appellant] onder voorbehoud van alle rechten meegewerkt aan het passeren van een notariële akte waarbij het gehele bedrijf is overgedragen aan [geïntimeerde] en waartegenover wegens overbedeling aan [appellant] het bedrag van € 1.178.684,- is betaald, vermeerderd met € 64.677,- wegens privéopnames van [geïntimeerde] en verminderd met € 190.867,- aan verrekenbare posten ten laste van [appellant] en verminderd met een in depot gehouden bedrag van € 300.000,- in verband met aanspraken van [geïntimeerde] op een vergoeding van [appellant] voor het gebruik van de activa van de maatschap in de jaren 2013 tot en met 2015.
3.9
[appellant] heeft aan het meergevorderde wegens overbedeling ten grondslag gelegd dat de maatschap feitelijk heeft voortbestaan tot de datum waarop hij de exploitatie van de veehouderij heeft gestaakt (26 februari 2016), althans tot de datum van het eindvonnis (16 december 2015). De vordering is gebaseerd op een beweerdelijke waardestijging van het bedrijf in de jaren 2013 tot en met 2015 van ruim € 1 mln. als gevolg van (in ieder geval) een waardestijging van de grond en de invoering van fosfaatrechten. De vordering is daarnaast (mede) gebaseerd op de jaarstukken van de veehouderij over 2013-2015. Omdat [geïntimeerde] aan [appellant] geen inzage heeft willen verschaffen in de resultaten van de vergisterij is dienaangaande uitgegaan van aannames en een bij akte van 1 juli 2015 als productie 20 overgelegde liquiditeitsbegroting.
3.1
In het licht van de nog in geding zijnde vordering van [appellant] keren de grieven zich - kort samengevat - tegen de door de rechtbank aangenomen datum voor de ontbinding van de maatschap (1 januari 2013) en tegen de door de rechtbank aangenomen datum voor de waardering van het bedrijfsvermogen (eveneens 1 januari 2013) en - in het verlengde daarvan - tegen de omvang van de in eerste aanleg ten laste van [geïntimeerde] toegewezen vergoeding wegens overbedeling.
datum ontbinding
3.11
Het hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de overeenkomst van 15 oktober 2012 bezwaarlijk anders kan worden uitgelegd dan dat partijen daarbij hebben afgesproken om de samenwerking per 1 januari 2013 te beëindigen en dat dit betekent dat partijen zijn overeengekomen om de maatschap per 1 januari 2013 te ontbinden. Dat per 1 januari 2013 de samenwerking de facto niet is beëindigd en partijen er vanuit zijn gegaan dat de maatschap nog bestond, staat aan dit oordeel niet in de weg. Na een ontbinding komt een maatschap in een fase van vereffening, waarin de activiteiten van de maatschap worden afgewikkeld en het maatschapsvermogen in een zodanige staat wordt gebracht dat het kan worden verdeeld. De maatschap blijft daarbij voortbestaan (als maatschap in liquidatie) voor zover en zolang dit dienstig is voor de vereffening en verdeling. Alles wijst erop dat partijen na 1 januari 2013 de samenwerking hebben voortgezet met de bedoeling het maatschapsvermogen in staat van verdeling te brengen. Zo zijn partijen in eerste instantie in afwachting geweest van het taxatierapport en toen de daarin voorgestane verdeling niet mogelijk/wenselijk leek, hebben zij ieder voor zich toedeling van de gehele onderneming van de maatschap gevorderd. Daartegenover is niets dat erop wijst dat partijen na 1 januari 2013 hebben bedoeld de samenwerking - oftewel de maatschap - in stand te laten. Voor zover en zolang de maatschap na 1 januari 2013 heeft voortbestaan, is dat dus na een op 15 oktober 2012 per die datum overeengekomen ontbinding geweest ter vereffening en verdeling van het maatschapsvermogen.
3.12
[appellant] heeft subsidiair betoogd dat het op grond van de gebleken onmogelijkheid/onwenselijkheid van de splitsing onaanvaardbaar is om hem wat betreft de datum van ontbinding aan de overeenkomst van 15 oktober 2012 te houden. Het hof verwerpt het betoog omdat niet is toegelicht waarom het onaanvaardbaar is om hem op dat punt aan de overeenkomst te houden. Los daarvan heeft [appellant] geen belang bij het betoog. Na toedeling van de onderneming van de maatschap aan [geïntimeerde] is alleen nog van belang of [appellant] op het punt van de datum van waardering aan de overeenkomst kan worden gehouden.
datum waardering
3.13
De rechtbank heeft haar oordeel dat 1 januari 2013 ook de peildatum is voor de waardering daarop gebaseerd dat partijen opdracht hebben gegeven voor een taxatie per 1 januari 2013, dat in het taxatierapport daaraan uitvoering is gegeven en dat partijen zich in de overeenkomst van 15 oktober 2012 aan het taxatierapport hebben gebonden. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat [appellant] - alhoewel dat in haar visie op zijn weg lag - heeft nagelaten om vóór dat de taxateurs de taxatie hadden afgerond aan de orde te stellen dat hij aanleiding zag voor een andere datum voor de waardering (rov. 4.17).
3.14
[appellant] komt in hoger beroep met succes tegen dit oordeel op. Partijen hebben opdracht gegeven voor een taxatie per 1 januari 2013 met het oog op een splitsing. Niet is in geschil dat hen daarbij voor ogen stond dat de gronden, opstallen en overige vermogensbestanddelen (ongeveer) gelijkelijk zouden worden verdeeld. Dat is een andere situatie dan waar het hier om gaat, waarin de één ( [geïntimeerde] ) de gehele onderneming toegescheiden heeft gekregen en de ander ( [appellant] ) moet worden uitgekocht. Terecht heeft [appellant] om die reden een beroep gedaan op dwaling (beide partijen hebben gedwaald ten aanzien van de mogelijkheid de onderneming met ingang van 1 januari 2013 te splitsen) dan wel op onvoorziene omstandigheden als bedoeld in artikel 6:258 BW, die meebrengen dat [geïntimeerde] geen ongewijzigde instandhouding van de bereikte wilsovereenstemming op het punt van de peildatum voor de waardering kan verlangen, althans een beroep op die datum in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar doen zijn. Gedoeld wordt op de omstandigheden dat splitsing niet mogelijk/wenselijk is gebleken en mede daardoor de afwikkeling van de (ontbonden) maatschap veel langer heeft geduurd dan bij het aangaan van de overeenkomst van 15 oktober 2012 was voorzien, met alle gevolgen van dien, zoals (niet onwaarschijnlijk) voor de waarde van het maatschapsvermogen. Bovendien kan [appellant] niet worden tegengeworpen dat hij niet eerder - vóór dat de taxateurs de taxatie hadden afgerond - een andere datum voor de waardering heeft bepleit. Het advies van [A] dat een splitsing vergunning-technisch niet mogelijk is, dateert immers van 21 oktober 2014, derhalve van na het taxatierapport dat dateert van 1 september 2014.
3.15
Het hof concludeert dat [appellant] op het punt van de peildatum voor de waardering niet aan de overeenkomst kan worden gehouden. Dat betekent dat moet worden teruggevallen op de hoofdregel dat ter bepaling van de waarde van de te verdelen goederen moet worden uitgegaan van de waarde ten tijde van de verdeling. De verdeling heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2016. Op die datum is de gehele onderneming overgedragen aan [geïntimeerde] en is aan [appellant] een vergoeding wegens overbedeling betaald. Derhalve moet als peildatum voor de waardering worden uitgegaan van 26 oktober 2016. Indien partijen het daarover eens kunnen worden, zou om praktische redenen (einddatum van de jaarrekening) uitgegaan kunnen worden van de datum van 31 december 2016. Partijen zullen zich hieromtrent moeten uitlaten. Verder is voor het hof onvoldoende zeker of tussen partijen vaststaat wat precies tot het vermogen van de maatschap behoorde en wat dus moet worden gewaardeerd. Partijen zullen zich ook hierover nog kunnen uitlaten
3.16
Voor alle duidelijkheid wijst het hof erop dat tot de door het hof uit te spreken datum van verdeling van 26 oktober 2016 ook de behaalde resultaten van de beide bedrijfsonderdelen bij helfte moeten worden verdeeld. Na ontbinding van de maatschap is de onderneming voortgezet. [appellant] is de veehouderij blijven doen en [geïntimeerde] de vergisterij. Nu de resultaten van de beide bedrijfsonderdelen zijn verkregen met de gezamenlijke gronden, gebouwen en machines en de onderneming is voortgezet zoals de beide broers dat tot dan toe hadden gedaan, zijn die resultaten tot het te verdelen bedrijfsvermogen gaan behoren. Dit is temeer gerechtvaardigd nu de vergisterij, zoals [appellant] bij pleidooi in hoger beroep onbetwist heeft gesteld, geen lasten droeg voor personeel, de mest en de infrastructuur (gronden en gebouwen), omdat die lasten van oudsher werden gedragen door de veehouderij, zodat de resultaten van de veehouderij navenant lager zullen zijn geweest dan de resultaten van de vergisterij. Voor zover [geïntimeerde] inzage in de door hem met de vergisterij behaalde resultaten blijft weigeren, zal het hof daaraan de conclusie verbinden die het geraden voorkomt.
3.17
Het hof ziet reden ter vaststelling van de waarde van het aandeel van [appellant] in het maatschapsvermogen ten tijde van de peildatum (26 oktober 2016) één of meer deskundigen te benoemen. De zaak zal daarom worden verwezen naar de rol voor uitlating door partijen - bij voorkeur eenstemmig - over hetgeen hiervoor onder 3.13 en 3.14 is overwogen alsmede over het aantal en de hoedanigheid van de te benoemen deskundige(n) en over de aan de deskundige(n) voor te leggen vragen. In afwachting daarvan wordt iedere verdere beslissing aangehouden.

4.Beslissing

Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 18 april 2017 voor akte aan beide zijden met het in rov. 3.15-3.17 vermelde doel;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.S. Arnold, M.P. van Achterberg en G.J. Visser en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 21 maart 2017.