ECLI:NL:GHAMS:2017:860

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 maart 2017
Publicatiedatum
17 maart 2017
Zaaknummer
200.197.148/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van kinderalimentatie na echtscheiding met onduidelijkheid over inkomen en lasten

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, gaat het om een hoger beroep inzake kinderalimentatie. De man, verzoeker in hoger beroep, heeft in augustus 2016 hoger beroep aangetekend tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam van 3 augustus 2016, waarin de vrouw, verweerster in hoger beroep, een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kind is toegewezen. De vrouw verzocht om een bijdrage van € 700,- per maand, terwijl de man betwistte dat hij over voldoende draagkracht beschikte om enige bijdrage te voldoen. Tijdens de mondelinge behandeling op 20 januari 2017 zijn beide partijen niet verschenen, maar hun advocaten waren wel aanwezig. De man ontving een uitkering op basis van de Participatiewet, terwijl de vrouw in Marokko woonde en geen inkomsten had. Het hof heeft de feiten vastgesteld op basis van de eerdere beschikking van de rechtbank en heeft de bevoegdheid van de rechtbank bevestigd op basis van de Europese Alimentatieverordening. Het hof oordeelde dat de man een minimale bijdrage van € 25,- per maand moest betalen, gezien zijn financiële situatie en de behoefte van het kind. De bestreden beschikking van de rechtbank werd vernietigd en de man werd verplicht om de bijdrage met terugwerkende kracht te betalen, met de mogelijkheid van terugbetaling door de vrouw indien hij meer had betaald dan het vastgestelde bedrag.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.197.148/01
zaaknummer rechtbank: 604995 / FA RK 16.1914
beschikking van de meervoudige kamer van 14 maart 2017 inzake
[de man],
wonende te [woonplaats a] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. A.R.A.R. Sitaldin te Amsterdam,
en
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats b] , Marokko,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M. Kaouass te Amsterdam.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 3 augustus 2016 uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 12 augustus 2016 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 3 augustus 2016.
2.2
De vrouw heeft op 27 oktober 2016 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een brief van de zijde van de man van 6 januari 2017 met bijlagen, ingekomen op 6 januari 2017.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 20 januari 2017 plaatsgevonden. Partijen zijn niet in persoon verschenen, maar wel hun advocaten.
Mr. Kaouass heeft ter zitting een draagkrachtberekening overgelegd.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Het huwelijk van partijen is ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 24 juni 2015 in de registers van de burgerlijke stand.
3.3
Partijen zijn de ouders van [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ), geboren [in] 2014 te [woonplaats b] , Marokko. [de minderjarige] verblijft bij de vrouw in Marokko.
3.4
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is het verzoek van de vrouw, een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding (hierna ook: kinderalimentatie) van [de minderjarige] van € 700,- per maand met ingang van 23 maart 2016 te bepalen, toegewezen.
4.2
De man verzoekt, na wijziging van zijn verzoek per brief van 6 januari 2017,
met vernietiging van de bestreden beschikking -naar het hof begrijpt-:
-(primair) te bepalen dat de rechtbank onbevoegd was van het verzoek van de vrouw kennis te nemen;
-(subsidiair) te beslissen dat de vrouw niet-ontvankelijk wordt verklaard in haar verzoek;
-(meer subsidiair) te beslissen dat het verzoek dient te worden afgewezen bij gebrek aan onderbouwing van de behoefte van [de minderjarige] ;
-(meest subsidiair) het inleidend verzoek van de vrouw alsnog af te wijzen, althans de bijdrage met ingang van een datum die het hof juist zal achten op een zodanig bedrag te bepalen als het hof juist zal achten, nu de man niet over voldoende draagkracht beschikt om enige bijdrage te voldoen.
4.3
De vrouw verzoekt primair de bestreden beschikking te bekrachtigen en subsidiair met ingang van 23 maart 2016 een door de man te betalen bijdrage van € 194,- per maand te bepalen.

5.De motivering van de beslissing

Bevoegdheid
5.1
Het hof stelt vast dat de rechtbank Amsterdam bevoegd was van het verzoek van de vrouw kennis te nemen op grond van het bepaalde in artikel 3 onder a van de Europese Alimentatieverordening: de verwerende partij, in casu de man, heeft zijn woonplaats in [woonplaats a] . Daarnaast is, indien de onderhoudsgerechtigde de zaak aanhangig maakt bij de staat van de gewone verblijfplaats van de onderhoudsplichtige, het recht van dat forum van toepassing. Daarmee dient het verzoek, overeenkomstig de rechtbank heeft gedaan, naar Nederlands recht te worden beoordeeld. Het aanvullende primaire betoog van de man faalt daarmee.
Ontvankelijkheid
5.2
Ook de eerste grief van de man, waarin hij stelt dat de rechtbank de vrouw ten onrechte in haar verzoek ontvankelijk heeft verklaard, faalt. Ook indien de vrouw, zoals de man stelt, een ongemotiveerd verzoek heeft ingediend, is daarvan rechtens niet het gevolg dat zij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in dat verzoek. Dit zou hooguit kunnen leiden tot afwijzing daarvan.
Verdere beoordeling
5.3
De man stelt voorts -kort gezegd- dat de door de vrouw gestelde behoefte van [de minderjarige] onvoldoende is onderbouwd en dat hij overigens ook geen draagkracht heeft voor het voldoen van enige bijdrage, zodat het verzoek van de vrouw moet worden afgewezen.
5.4
Het hof gaat uit van het volgende.
5.5
De man, geboren [in] 1980 en alleenstaand, ontvangt een uitkering inzake de Participatiewet die, volgens de overgelegde uitkeringsspecificatie, in juli 2016 € 928,- netto per maand bedroeg.
Aan huur betaalt de man volgens de overgelegde brief van de verhuurder vanaf 1 juli 2016 € 429,- per maand en aan premie voor een ziektekostenverzekering volgens het overgelegde polisblad € 109,- per maand.
5.6
De vrouw, geboren [in] 1983, vormt samen met [de minderjarige] een eenoudergezin, woont in Marokko en heeft geen inkomsten.
5.7
De vrouw heeft, anders dan in haar inleidend verzoek, ter zitting in hoger beroep de behoefte van [de minderjarige] op in ieder geval € 110,- per maand gesteld, voor het netto gezinsinkomen daarbij alleen uitgaande van de bijstandsuitkering die de man ontvangt. Het hof volgt deze berekening, met dien verstande dat de vrouw in de door haar ter zitting overgelegde berekening ten onrechte het fiscaal inkomen zoals dat blijkt uit de jaaropgave 2015, € 14.698,- (nogmaals) heeft vermeerderd met vakantiegeld. Uitgaande van een fiscaal inkomen van € 14.698,- en de daarvoor geldende tabellen bedraagt de behoefte van [de minderjarige] in 2016 in ieder geval € 106,- per maand.
5.8
Volgens de daarvoor geldende richtlijnen bedraagt de draagkracht van de man, en daarmee in dit geval ook zijn aandeel in de kosten van [de minderjarige] , uitgaande van zijn bijstandsuitkering, € 25,- per maand. De man heeft -terecht- ter zitting aangevoerd dat ook de vrouw een onderhoudsverlichting jegens [de minderjarige] heeft, maar dat zij geen duidelijkheid omtrent haar inkomenspositie heeft verschaft. Zelfs indien er echter van uit wordt gegaan dat aan de vrouw eenzelfde verdiencapaciteit als aan de man moet worden toegerekend, leidt dat er, gelet op de hiervoor benoemde behoefte van [de minderjarige] , niet toe dat het aandeel van de man om die reden lager zou zijn dan € 25,- per maand of zelfs zou komen te vervallen.
5.9
De vrouw heeft, onder verwijzing naar een initiatiefnota van leden van de Tweede Kamer om het stelsel van kinderalimentatie te herzien, genoemd in een noot onder JPF 2011/153, aangevoerd dat de man, mede gelet op zijn uitgaven en het feit dat de vrouw geen inkomsten in Marokko heeft, € 50,- per maand zou moeten betalen. Het hof ziet in dit betoog van de vrouw echter geen aanleiding af te wijken van de richtlijnen van de Expertgroep Alimentatienormen op dit punt, te minder nu er aan de zijde van de vrouw geen enkel inzicht is verstrekt over haar inkomsten dan wel uitgaven.
In het verdere betoog van de man ziet het hof evenmin aanleiding hem een lagere draagkracht dan € 25,- per maand toe te kennen. Weliswaar wordt bijstand, zoals de man terecht stelt, verstrekt ter voldoening van de noodzakelijke kosten van het bestaan, maar dat maakt niet dat de man daarmee per definitie geen ruimte heeft om uit deze uitkering de (minimale) bijdrage van € 25,- per maand te kunnen voldoen. Het door de man in het geding gebrachte overzicht van zijn inkomsten en lasten noopt in ieder geval niet tot die conclusie, reeds nu daarbij geen rekening is gehouden met toeslagen waarop de man, gelet op dat inkomen, recht heeft.
5.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is een door de man met ingang van 23 maart 2016 te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] van € 25,- per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
5.11
Voor zover de man over de periode vanaf 23 maart 2016 tot heden meer heeft betaald dan de hiervoor onder 5.10 bepaalde bijdrage, kan een terugbetalingsverplichting van de vrouw in redelijkheid niet worden aanvaard, gelet op hetgeen is gebleken omtrent haar financiële situatie.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof:
in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 3 augustus 2016, en opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 23 maart 2016 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] € 25,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen, met dien verstande dat, voor zover de man over de periode vanaf 23 maart 2016 tot heden meer heeft betaald en/of op hem is verhaald, de bijdrage tot heden wordt bepaald op hetgeen door de man is betaald en/of op hem is verhaald;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.N. van de Beek, mr. M.F.G.H. Beckers en mr. J. Kok, in tegenwoordigheid van mr. S. Rezel als griffier en is op 14 maart 2017 uitgesproken in het openbaar.