Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding in hoger beroep
2.De feiten
3.Het geschil in hoger beroep
4.Beoordeling van het hoger beroep
5.Beslissing
pro formaaan tot zondag 16 juli 2017;
Gerechtshof Amsterdam
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vrouw tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam, waarin het ouderlijk gezag en een omgangsregeling voor de minderjarige is vastgesteld. De vrouw is op 17 juni 2016 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 20 april 2016. De man heeft op zijn beurt verweer gevoerd tegen het schorsingsverzoek van de vrouw. Tijdens de zitting op 14 november 2016 zijn beide partijen verschenen, bijgestaan door hun advocaten, en was ook een vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming aanwezig.
De feiten van de zaak zijn als volgt: partijen hebben van 2002 tot 2007 een relatie gehad en hebben samen een minderjarige, geboren in 2006. De man heeft ook drie kinderen uit andere relaties. In 2013 is er een omgangsregeling vastgesteld, maar de vrouw is van mening dat omgang niet mogelijk is zonder de benodigde hulpverlening. De man stelt dat de vrouw de omgang tegenhoudt en dat hij bereid is om het contact te herstellen.
Het hof heeft in zijn beoordeling geconcludeerd dat hulpverlening noodzakelijk is om de omgang tussen de man en de minderjarige op te starten. Het hof heeft bepaald dat het eerste contact onder begeleiding van het Ouder- en Kind team binnen een maand na de beschikking moet plaatsvinden. De beslissing over het gezag is pro forma aangehouden, in afwachting van de voortgang van de omgangsregeling. Het verzoek van de vrouw tot schorsing van de beschikking is afgewezen.