ECLI:NL:GHAMS:2017:849

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 maart 2017
Publicatiedatum
17 maart 2017
Zaaknummer
200.169.866/01 en 200.183.096/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep partneralimentatie en samenwoning in het civiel recht

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, gaat het om een hoger beroep inzake partneralimentatie tussen een man en een vrouw die ooit gehuwd zijn geweest. Het huwelijk is op 26 september 2011 ontbonden, en de man is in hoger beroep gekomen van een eerdere beschikking van de rechtbank Noord-Holland. De vrouw heeft in incidenteel hoger beroep haar verzoek tot nihilstelling van de alimentatie van de man betwist. De man verzocht om de partneralimentatie op nihil te stellen, terwijl de vrouw aanvoerde dat de man onvoldoende informatie had verschaft over zijn financiële situatie en de Noorse fiscale regelgeving. Het hof heeft vastgesteld dat de man niet heeft aangetoond dat de vrouw samenwoont met een nieuwe partner, wat een beëindiging van de alimentatie zou rechtvaardigen. Het hof oordeelt dat de man zijn stellingen onvoldoende heeft onderbouwd en dat de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw niet is geëindigd. De bestreden beschikkingen van de rechtbank zijn vernietigd en het inleidende verzoek van de man is afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummers: 200.169.866/01 en 200.183.096/01
zaak- en rekestnummer rechtbank: C/15/214654 / FA RK 14-2037
beschikking van de meervoudige kamer van 14 maart 2017 inzake
[de man] ,
wonende te [plaats A] , Noorwegen,
verzoeker in principaal hoger beroep, tevens verweerder in incidenteel hoger beroep in de zaak met nummer 200.169.866/01,
verweerder in het principaal hoger beroep, tevens verzoeker in incidenteel hoger beroep in de zaak met nummer 200.183.096/01,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M.C. Tijsterman te Hoofddorp.
en
[de vrouw],
wonende te [plaats B] ,
verweerster in principaal hoger beroep, tevens verzoekster in incidenteel hoger beroep in de zaak met nummer 200.169.866/01,
verzoekster in principaal hoger beroep, tevens verweerster in incidenteel hoger beroep in de zaak met nummer 200.183.096/01,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J.W. Ebbink te Haarlem.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Noord-Holland van 18 februari 2015 en 14 december 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
In de zaak met zaaknummer 200.169.866/01 is de man is op 18 mei 2015 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 18 februari 2015.
2.2.
De vrouw heeft op 13 juli 2015 een verweerschrift, tevens houdende incidenteel hoger beroep, ingediend.
2.3.
De man heeft op 24 augustus 2015 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
In de zaak met zaaknummer 200.183.096/01 is de vrouw op 31 december 2015 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 14 oktober 2015.
2.5.
De man heeft op 16 februari 2016 een verweerschrift, tevens houdende incidenteel hoger beroep, ingediend
2.6.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- producties van de man (in de zaak met zaaknummer 200.169.866/01), ingekomen op 24 augustus 2015;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 12 januari 2016 (in de zaak met zaaknummer 200.169.866/01), waarbij is gevoegd productie O, ingekomen op 14 januari 2016;
- een bericht van de zijde van de man (in beide zaken) voorzien van bijlagen, ingekomen op 11 augustus 2016.
2.7.
De mondelinge behandeling heeft in beide zaken op 24 augustus 2016 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.8.
Zoals afgesproken ter zitting heeft de man nog een journaalbericht voorzien van een bijlage ingediend op 2 september 2015. De vrouw is in staat gesteld daarop te reageren.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen zijn gehuwd geweest. Hun huwelijk is op 26 september 2011 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 21 juni 2011.
3.3.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
3.4.
Bij beschikking van 21 juni 2011 heeft de rechtbank bepaald dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand als uitkering tot levensonderhoud (hierna ook: partneralimentatie) van de vrouw € 5.000,- per maand zal voldoen. Deze alimentatie bedroeg ingevolge de wettelijke indexering per 1 januari 2014 € 5.197,46,- per maand.
3.5.
Bij vonnis in kort geding van 30 juli 2014 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Holland de vorderingen van de man om – kort samengevat – executie door de vrouw van de beschikking van 21 juni 2011 ter zake van de partnerbijdrage te verbieden, afgewezen.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking van 18 februari 2015 is, voor zover thans van belang, met wijziging van de beschikking van 21 juni 2011, de partneralimentatie met ingang van 19 juni 2014 bepaald op € 3.500,- per maand.
4.2.
De man verzoekt in zijn principaal appel (200.169.866/01), met vernietiging van de beschikking van 18 februari 2015 in zoverre, de door de man te betalen partnerbijdrage op nihil te stellen met ingang van 1 juni 2014.
4.3.
De vrouw verzoekt in incidenteel appel het gewijzigde verzoek van de man van
16 december 2014 tot nihilstelling van de partnerbijdrage af te wijzen en de door de man in 2011 ontvangen ontslagvergoeding ter hoogte van € 410.800,- bruto integraal bij de beoordeling van de draagkracht van de man te betrekken.
4.4.
Bij de bestreden beschikking van 14 oktober 2015 is bepaald dat de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw is geëindigd per 2 oktober 2014 en is aan de vrouw een terugbetalingsplicht opgelegd voor de periode na 2 oktober 2014.
4.5.
De vrouw verzoekt in haar principaal appel (200.183.096/01) het hof de bestreden beschikking van 14 oktober 2015 te vernietigen en – naar het hof begrijpt – het inleidende verzoek van de man alsnog af te wijzen.
4.6.
De man verzoekt in incidenteel appel de beschikking van 14 oktober 2015 te vernietigen voor zover het de ingangsdatum van de beëindiging betreft en, naar het hof begrijpt, de ingangsdatum van de beëindiging en de aanvangsdatum van de terugbetalingsverplichting te bepalen op 1 januari 2014.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
Het hof ziet aanleiding eerst het hoger beroep tegen de beschikking van 14 oktober 2015 te bespreken (zaaknummer 200.183.09/01), nu dit appel ziet op de meest verstrekkende beslissing van de rechtbank, de beëindiging van de partneralimentatie. Daarna volgt bespreking van het hoger beroep tegen de beschikking van 18 februari 2015 (zaaknummer 200.169.866/01).
In de zaak met zaaknummer 200.183.096/01
5.2.
De vrouw voert in haar eerste grief aan dat de rechtbank in haar beschikking van 14 oktober 2015 het aanvullend verzoekschrift van de man van 15 december 2014 onterecht heeft aangevuld. De man heeft in het lichaam van zijn aanvullend verzoekschrift niets gesteld over het vermeende samenwonen en heeft daarin nagelaten te onderbouwen waarom de alimentatie moet worden beëindigd, aldus de vrouw. De man voert verweer.
5.3.
Het hof overweegt als volgt. Blijkens het aanvullend verzoekschrift in eerste aanleg van de man is de primaire grondslag van zijn verzoek de stelling dat de vrouw samenwoont met [X] (hierna: [X] ), als waren zij gehuwd. Ingevolge artikel 1:160 Burgerlijk Wetboek (BW) dient de partneralimentatie daarom te worden beëindigd, aldus de man. Nu de man dit verzoekschrift een dag voor de behandeling ter zitting in eerste aanleg had ingediend – een daarop betrekking hebbend rapport van Recherchebureau Heijm B.V. van 1 december 2014 (hierna: het rechercherapport) was enkele dagen eerder in het geding gebracht – heeft de rechtbank in haar beschikking van 18 februari 2015 de behandeling van het aanvullend verzoek pro forma aangehouden tot 13 mei 2015 om de vrouw alsnog in de gelegenheid te stellen daartegen verweer te voeren. Aan de vrouw moet worden toegegeven dat uit het aanvullend verzoekschrift zelf niet blijkt op welke feiten en omstandigheden het primaire verzoek van de man was gebaseerd. Niettemin blijkt uit het appelschrift van de vrouw en het verdere debat in hoger beroep dat zij zich heeft gerealiseerd dat de onderbouwing van het aanvullende primaire verzoek van de man was gelegen in het rechercherapport. Zowel in eerst aanleg als in hoger beroep heeft zij zich daartegen verweerd. Om die reden faalt haar verweer dat de stellingen van de man onvoldoende kenbaar zijn geweest. Wat daarvan zij, de vrouw is daardoor – zoals hierna ook nog zal blijken – niet in haar verweermogelijkheden geschaad. De eerste grief faalt.
5.4.
Het geschil van partijen spitst zich toe op de vraag of de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw is geëindigd, omdat de vrouw al dan niet is gaan samenleven met [X] als waren zij gehuwd. De grieven twee tot en met vier en zes tot en met tien van de vrouw in het principaal appel lenen zich voor gezamenlijke behandeling. De vrouw stelt in deze grieven – kort gezegd – dat zij niet met [X] samenleefde als waren zij gehuwd. Zij hebben weliswaar een affectieve relatie gehad – inmiddels is deze verbroken, zo heeft de vrouw ter zitting in hoger beroep verklaard – en [X] heeft in februari 2015 en maart 2015 gedurende zes tot acht weken bij haar gelogeerd, maar daaruit kan niet de gevolgtrekking worden gemaakt dat zij samenwoonden als waren zij gehuwd. Ook de bevindingen in het rechercherapport kunnen niet tot dat oordeel leiden, aldus de vrouw. Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw verklaard dat zij nog wel contact onderhoudt met [X] , maar dat van een affectieve relatie geen sprake meer is.
5.5.
De man heeft zijn stelling dat de vrouw met [X] samenleeft of samenleefde als waren zij gehuwd, onderbouwd met het rechercherapport. Voor de man staat vast dat de vrouw en [X] een duurzame affectieve relatie hebben, nu [X] – naast een verblijf bij de vrouw van zes weken in februari en maart 2014 – ook in de onderzoeksperiode veelvuldig bij de vrouw verbleef. Zijn fietsen en Volkswagenbus stonden gestald in de parkeergarage van appartementencomplex [L] , waarvan het appartement van de vrouw deel uitmaakt. Bovendien is gebleken dat [X] weliswaar een eigen woning heeft in [plaats C] en op dat adres staat ingeschreven, doch deze woning stond ten tijde van het onderzoek te koop. Ook stond op dat moment het tuinhuis van [X] in tuinpark [het tuinpark] te koop, dat aanvankelijk door [X] werd bewoond en gedurende een deel van het jaar beschikbaar is voor bewoning. Daarmee is volgens de man komen vast te staan dat [X] duurzaam is ingetrokken bij de vrouw. Dat de vrouw en [X] elkaar wederzijds verzorgen blijkt volgens de man uit boodschappen die zij in de onderzochte periode voor elkaar hebben gedaan.
5.6.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Voor de vaststelling dat sprake is van een ‘samenleven als zijnde gehuwd’ als bedoeld in artikel 1: 160 BW, is volgens vaste rechtspraak vereist, dat tussen de gescheiden echtgenoot en de nieuwe partner een affectieve relatie van duurzame aard bestaat, dat zij met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren en dat sprake is van wederzijdse verzorging. Aan deze voorwaarden kan in beginsel slechts zijn voldaan indien de samenwonenden een economische eenheid vormen dan wel dat anderszins sprake is van financiële verwevenheid. De bepaling (artikel 1:160 BW) dient, gezien de ingrijpende gevolgen van het rechtsgevolg ervan, restrictief te worden uitgelegd, hetgeen betekent dat hoge eisen moeten worden gesteld aan de stelplicht van degene die zich daarop beroept.
5.7.
Het hof stelt vast dat tussen de vrouw en [X] sinds het najaar van 2013 een affectie relatie bestond, nu tegen deze vaststelling door de rechtbank geen grief is gericht.
Ten aanzien van de overige criteria oordeelt het hof als volgt.
Ter zitting in hoger beroep heeft de man doen verklaren dat de onderbouwing van zijn stellingen omtrent het samenleven van de vrouw (enkel) is gelegen in het rechercherapport. Naar het oordeel van het hof kan de inhoud van dit rapport evenwel om navolgende redenen niet leiden tot de conclusie dat de vrouw en [X] met elkaar hebben samengewoond, laat staan dat zij een gezamenlijke huishouding voerden en elkaar wederzijds verzorgden.
5.8.
Uit de verslagen van de observaties komt naar voren dat [X] in de onderzochte periode van 2 oktober 2014 tot 22 november 2014 – waarbij steekproefsgewijs observaties zijn uitgevoerd – vier weekenden zowel op zaterdag als op zondag bij de vrouw in haar appartement in het appartementencomplex [L] verbleef. Slechts eenmaal is vastgesteld dat [X] ook op doordeweekse dagen twee dagen achtereen (op woensdag 19 november en op donderdag 20 november 2014) bij de vrouw verbleef. Daarbij is [X] ook op een aantal ‘losse’ dagen waargenomen. Aldus kan naar het oordeel van het hof met redelijke mate van zekerheid worden vastgesteld dat [X] in een periode van zeven weken vijfmaal bij de vrouw heeft overnacht. Dat acht het hof onvoldoende voor de conclusie dat de vrouw en [X] samenwoonden en een gemeenschappelijke huishouding voerden. Bij dit oordeel betrekt het hof dat, gelet ook op hetgeen de vrouw daarover ter zitting in hoger beroep heeft verklaard, uit de enkele vaststelling dat de Volkswagenbus van [X] op diverse andere observatiemomenten geparkeerd stond in de parkeergarage van het appartementencomplex van de vrouw niet zonder meer geconcludeerd kan worden dat [X] ook op die momenten bij de vrouw verbleef. Uit het rechercherapport zelf (blz 2 van bijlage 20) blijkt bijvoorbeeld dat de Volkswagenbus in de parkeergarage van het appartementencomplex [L] stond geparkeerd, nadat [X] aldaar met zijn fiets was vertrokken. Tegen deze achtergrond kan de observatie dat de Volkswagenbus in de nacht van woensdag 8 oktober op donderdag 9 oktober 2014 in de garage stond geparkeerd niet zonder meer voeren tot de conclusie dat [X] toen bij de vrouw heeft overnacht, te minder omdat blijkens de overgelegde foto’s de Volkswagenbus nog steeds op dezelfde parkeerplaats stond, waar op andere momenten die bus op andere plekken in de garage geparkeerd stond, zodat kennelijk geen sprake is van een vaste bij het appartement behorende parkeerplaats. Dat de bus gedurende een aantal dagen niet is verplaatst, kan dus op zichzelf niet tot de conclusie voeren dat [X] steeds ter plaatse is geweest. Dat de woning van [X] te [plaats C] alsmede zijn tuinhuis te [plaats B] in de onderzochte periode te koop stonden, en dat hij op zijn Facebookpagina rept van een nieuw onderkomen met [de vrouw] roept weliswaar vragen op over de verblijfplaats van [X] , doch dit is – ook in onderlinge samenhang met bovengenoemde waarnemingen – nog niet voldoende om met een redelijke mate van zekerheid te concluderen dat [X] en de vrouw in de onderzochte periode samenwoonden.
Bovendien blijkt uit het rechercherapport onvoldoende dat de vrouw en [X] een gemeenschappelijke huishouding vormden. Uit de facebookpagina van [X] blijkt dat hij en de vrouw in december 2013 op wintersportvakantie zijn geweest. Eenmaal is waargenomen dat [X] de planten op het balkon van de vrouw water heeft gegeven, tweemaal dat hij boodschappen heeft gedaan – waarbij onduidelijk is of dit gezamenlijke boodschappen betrof – en eenmaal dat hij een tas van Albert Heijn bij zich had zonder dat duidelijk is of daarin boodschappen zaten. Voorts is waargenomen dat hij enkele keren het afval (met een bewonerspas) in de vuilcontainer van het appartementencomplex [L] heeft gegooid, de sleutels van het appartement heeft en diverse malen de hond van de vrouw heeft uitgelaten. Voorts is waargenomen dat de vrouw en [X] gezamenlijk in de auto van de vrouw hebben gereden. Al deze feiten en omstandigheden, ook in onderling verband bezien, bevestigen dat tussen [X] en de vrouw een affectieve relatie bestond, maar zijn, mede in het licht van de gemotiveerde betwisting door de vrouw, onvoldoende voor de conclusie dat [X] en de vrouw gedurende de geobserveerde periode daadwerkelijk een gemeenschappelijke huishouding voerden.
5.9.
De man heeft in hoger beroep geen verder bewijs aangeboden van zijn stellingen. De conclusie is dan ook dat niet is komen vast te staan dat [X] en de vrouw op enig moment hebben samengeleefd als bedoeld in artikel 1:160 BW. De alimentatieverplichting van de man is dus niet geëindigd, hetgeen betekent dat het principaal appel slaagt en het incidenteel appel – dat slechts ziet op de datum van de gestelde eindiging – faalt. Het hof zal de bestreden beschikking van 14 oktober 2015 dan ook vernietigen. Bespreking van de overige grieven van de vrouw tegen deze beschikking kan bij gebrek aan belang achterwege blijven.
In de zaak met zaaknummer 200.169.866/01
5.10.
Daarmee komt het hof toe aan het hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank van 18 februari 2015. In principaal hoger beroep verzoekt de man – kort gezegd – de partneralimentatie met ingang van 1 juni 2014 op nihil te stellen. In incidenteel beroep verzoekt de vrouw het inleidend verzoek van de man alsnog af te wijzen.
5.11.
Ten aanzien van de behoefte van de vrouw aan een bijdrage in haar kosten van levensonderhoud stelt de man in zijn vijfde grief, dat de vrouw in staat moet worden geacht om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De vrouw betwist dat zij hiertoe in staat is.
Het hof overweegt daarover als volgt. In de echtscheidingsbeschikking is de behoefte van de vrouw vastgesteld op € 8.127,- bruto per maand. Geïndexeerd bedroeg die behoefte in 2014 € 8.447,96,- per maand. De vraag is of en in hoeverre de vrouw in die behoefte zelf kan voorzien.
5.12.
Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de vrouw uit [de onderneming] , het bedrijf dat zij samen met [zoon] , zoon van partijen, eind 2013 had opgericht, nimmer inkomsten heeft behaald. De vrouw heeft onbetwist verklaard dat door het onverwachte overlijden van [zoon] op 9 januari 2014 als gevolg van een noodlottig ongeval, zij emotioneel niet in staat was dit bedrijf alleen voort te zetten. Zij is nog steeds werkzaam als kunstenares en zij hoopt de beeldencollectie die zij in de afgelopen tijd heeft gemaakt te kunnen aanbieden in een galerie, en zich daarmee inkomsten te verwerven. Voorts is zij als vrijwilligster werkzaam in het [museum] te [plaats B] . Bij deze stand van zaken is het hof van oordeel dat, gelet op de hoogte van de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw, zij in elk geval nog behoefte heeft aan de door de rechtbank bij de beschikking van 21 juni 2011 vastgesteld alimentatie. Deze grief van de man faalt dan ook.
5.13.
De eerste vier grieven van de man zien op zijn draagkracht. In zijn eerste en tweede grief stelt de man – kort gezegd – dat hij de rechtbank wel degelijk voldoende heeft geïnformeerd over de Noorse fiscale wet- en regelgeving ter zake van partneralimentatie en de daarbij van belang zijnde overige (fiscale) regelingen. Juist gelet op het Noorse belastingstelsel, waarbij volgens de man reeds bij de uitbetaling van zijn inkomen door een “forskuddstrekk” rekening wordt gehouden met een belastingaftrek ter zake betaalde partneralimentatie aan de vrouw, dient bij de bepaling van zijn draagkracht rekening te worden gehouden met zijn netto inkomen (en zijn netto lasten), aldus de man.
In grief 4 klaagt de man dat de rechtbank geen rekening heeft gehouden met de kosten van de verzorging en opvoeding van zijn twee minderjarige kinderen uit het huwelijk met zijn huidige echtgenote. Deze kunnen, gezien de hogere kosten in Noorwegen, gesteld worden op € 1.600,- per kind per maand. Bovendien bedragen de kosten van kinderopvang voor de oudste zoon, [kind a] , € 350,- per jaar. Daarnaast hebben de man en zijn echtgenote per 1 augustus 2015 ook kosten van kinderopvang voor hun jongste zoon [kind b] .
5.14.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat het op de weg van de man ligt om aan de hand van de nodige bewijsstukken inzicht te verschaffen in zijn financiële situatie, waaronder begrepen de fiscale aspecten daarvan, en aldus de rechter in staat te stellen zijn draagkracht te beoordelen. Als verzoekende partij is hij gehouden de gronden voor de door hem beoogde nihilstelling van de partneralimentatie met relevante bewijsstukken te onderbouwen.
Zowel in eerste aanleg als thans in hoger beroep heeft de man evenwel nagelaten een duidelijk beeld te verschaffen van zijn inkomsten en – met name – het Noorse fiscale regime dat daarop van toepassing is. Dat de man dit ook in hoger beroep heeft nagelaten klemt temeer, nu de rechtbank in de bestreden beschikking van 18 februari 2015 heeft overwogen dat hij de rechtbank onvoldoende had voorgelicht over de Noorse fiscale wet- en regelgeving. In eerste aanleg heeft de man in zijn productie 27 verklaard dat naar Noors fiscaal recht bij betaling van partneralimentatie een vooraftrek plaatsvindt op zijn bruto-inkomen. In zijn beroepschrift stelt de man dat hij dit ontvangt in de vorm van een “forskuddstrekk”. Hij verwijst naar door hem in eerste aanleg overgelegde loonstroken (producties 11 en 26). Het hof stelt vast dat op die loonstroken (over maart tot en met mei 2014 en september tot en met november 2014 deze term niet voorkomt. Wel staat daarop “forskudd”, maar het daarbij vermelde bedrag staat enkel in de kolom met jaarcumulatieven en bedraagt steeds NOK 19.031,00. Desgevraagd heeft de man ter zitting hierover geen duidelijkheid kunnen verschaffen. Daardoor is onduidelijk gebleven of en in hoeverre hij daadwerkelijk een voorlopige teruggaaf van betaalde partneralimentatie heeft ontvangen.
De man heeft in hoger beroep een uitdraai van de Tax return 2014 overgelegd, alsmede “informatie over de belastingkaart 2015”. Ook deze stukken geven onvoldoende inzicht in het Noorse fiscale regime ter zake van betaalde partneralimentatie. Belastingaangiftes over 2014 en 2015 en een Tax return over 2015 ontbreken. Ook een door hem overgelegde uitdraai van de Noorse ‘Verordening inzake de kosten van levensonderhoud bij loonbeslag en schuldregelingen’ en een uitdraai van het Belastingverdrag tussen Nederland en Noorwegen geven geen inzicht in de fiscale aspecten van betaling van partneralimentatie. Genoemde verordening is op ’s mans situatie niet van toepassing, nu deze kennelijk ziet op vrijgestelde bedragen bij beslag en verhaal van geldschulden, in verband met noodzakelijk kosten van levensonderhoud van de schuldenaar en degenen aan wie deze levensonderhoud moet verschaffen. Artikel 18 lid 5 van genoemd verdrag waarop de man zich beroept, ziet op de belastbaarheid van ontvangen partneralimentatie, niet op de (eventuele) aftrekbaarheid van betaalde alimentatie.
Aan de man kan worden toegegeven dat de omstandigheid dat op hem een buitenlands fiscaal regime van toepassing is, kan meebrengen dat zijn draagkracht ten behoeve van partneralimentatie wordt berekend aan de hand van zijn netto inkomen. Voor een juiste bepaling van dat netto inkomen is in het onderhavige geval evenwel inzicht nodig in het fiscale regime dat op de man van toepassing is, nu de man zelf verklaart dat hij in Noorwegen een fiscale aftrek geniet in verband met het betalen van partneralimentatie aan de vrouw. Dat inzicht heeft de man – zoals hierboven is overwogen – onvoldoende verschaft. Daarbij is van belang dat de man niet alleen ter zake van de ‘forskudd’ geen inzicht heeft kunnen geven, doch dat hij evenmin ter zake van andere posten op de door hem overgelegde loonstroken, die zijn besproken ter zitting in hoger beroep, in staat is gebleken duidelijkheid te verschaffen voor wat betreft het bruto-netto traject.
Ook wat betreft de lasten van zijn beide minderjarige kinderen heeft de man onvoldoende inzicht verschaft. De gestelde kosten van € 1.600,- per kind per maand zijn door de man niet onderbouwd. Daarboven heeft de man nog kinderopvangkosten van € 350,- per kind per maand opgevoerd. Desgevraagd heeft hij ter zitting verklaard dat de Noorse overheid voor kosten van kinderen tegemoetkomingen verstrekt, maar hij heeft nagelaten inzicht te geven in de hoogte van deze tegemoetkomingen. Het hof is dan ook niet in staat vast te stellen welke netto-lasten van de kinderen voor zijn rekening komen.
5.15.
Al met al heeft de man niet voldaan aan zijn uit artikel 21 Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering voortvloeiende verplichting de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig aan te voeren. Gevolg daarvan is dat het hof niet in staat is de draagkracht van de man te bepalen. Dat betekent dat het principaal appel faalt.
5.16.
In incidenteel appel voert de vrouw met haar tweede grief aan dat de rechtbank ten onrechte de ontslagvergoeding die de man medio 2011 van Microsoft heeft ontvangen, € 410.000,-, niet bij de beoordeling van zijn draagkracht heeft betrokken. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat deze vergoeding bij de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden had moeten worden betrokken. De vrouw stelt onbetwist dat de man de ontslagvergoeding heeft laten uitkeren aan zijn stamrecht-B.V. ( [de B.V.] ), welke vennootschap vervolgens een hypothecaire lening van € 300.000,- aan de man heeft verstrekt voor de aanschaf van een woning. De ontslagvergoeding had geheel bij het inkomen van de man moeten worden betrokken, aldus de vrouw.
5.17.
De man voert aan dat hij wel degelijk, tot medio 2014, een deel van de ontslagvergoeding heeft aangewend voor zijn alimentatieverplichting jegens de vrouw en dat, indien hij de vergoeding niet had ontvangen, hij zijn betalingen aan de vrouw nog veel eerder had moeten laten stopzetten dan wel wijzigen. Inmiddels is het saldo van die vergoeding nihil.
5.18.
De grief slaagt. Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat de man zijn ontslagvergoeding behoorde te besteden met inachtneming van zijn alimentatieverplichting jegens de vrouw. Die vergoeding was immers bedoeld om zijn terugval in inkomen te compenseren. De man betoogt op zichzelf terecht dat het hem in beginsel vrijstond de vergoeding onder te brengen in een stamrecht-B.V., maar het is vervolgens zijn eigen keuze geweest om de gelden in die B.V. voor het grootste deel op te nemen voor de aankoop van een woning in plaats van om daarmee zijn teruggevallen inkomen te suppleren teneinde zo lang mogelijk te kunnen blijven voldoen aan zijn alimentatieverplichting jegens de vrouw. De omstandigheid dat die vergoeding wellicht bij de verrekening had moeten worden betrokken maakt dit niet anders, reeds nu moet worden vastgesteld dat dit feitelijk niet is gebeurd.
5.19.
Het bovenstaande neemt niet weg dat het hof, zoals in principaal appel is overwogen, als gevolg van de proceshouding van de man niet in staat is om naar behoren de draagkracht van de man te bepalen, zodat evenmin kan worden beoordeeld op welke wijze de ontslagvergoeding ter suppletie had moeten worden ingezet. Dat betekent dat ervan moet worden uitgegaan dat de man nog steeds de oorspronkelijke alimentatie kan voldoen. Het incidenteel appel slaagt. Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen en het inleidende verzoek van de man alsnog afwijzen. Bij deze stand van zaken heeft de vrouw geen belang meer bij beoordeling van haar eerste grief.

6.De beslissing

Het hof:
in beide zaken:
vernietigt de bestreden beschikkingen van 18 februari 2015 en 14 oktober 2015, en opnieuw rechtdoende:
wijst het inleidende verzoek van de man af.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.V.T. de Bie, mr. A.R. Sturhoofd, mr. J.C.E. Ackermans-Wijn, bijgestaan door mr. M. Broek-Hartenberg als griffier, en is op 14 maart 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.