ECLI:NL:GHAMS:2017:75

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 januari 2017
Publicatiedatum
13 januari 2017
Zaaknummer
200.185.659/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep op verrekening slaagt na eerdere afwijzing van de vordering door de rechtbank

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 10 januari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen [appellant] en Stichting R.K.F.C. Volendam. [appellant] had in hoger beroep beroep ingesteld tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, dat op 5 november 2015 was gewezen. De kantonrechter had de vordering van [appellant] tot betaling van een bedrag van € 6.568,80 afgewezen, en de reconventionele vordering van FC Volendam tot betaling van een bedrag van € 10.890,= wegens gebruik van trainingsvelden afgewezen. Het hof heeft vastgesteld dat de relatie tussen [appellant] en FC Volendam in fiscale zin als een dienstbetrekking kan worden aangemerkt, wat heeft geleid tot naheffingsaanslagen door de Belastingdienst. FC Volendam had zich beroepen op verrekening van het eventueel aan [appellant] verschuldigde bedrag met haar vorderingen tot betaling van de aan haar opgelegde naheffingsaanslagen en de ten onrechte aan [appellant] betaalde omzetbelasting. Het hof oordeelde dat de afspraak tussen partijen over verrekening van de BTW met openstaande facturen rechtsgeldig was en dat de vorderingen van [appellant] moesten worden afgewezen, omdat het bedrag dat hij ten onrechte in rekening had gebracht de vordering overstijgt. Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter vernietigd en de vordering van [appellant] alsnog afgewezen, waarbij de proceskosten werden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.185.659/01
zaak/rolnummer rechtbank Noord-Holland : 4185635\CV EXPL 15-3519
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 10 januari 2017
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. T.R. Dasselaar te Amsterdam,
tegen
Stichting R.K.F.C. VOLENDAM,
gevestigd te Volendam,
geïntimeerde,
tevens incidenteel appellante,
advocaat: mr. C.I.M. Molenaar te Volendam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en FC Volendam genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 4 februari 2016 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland (hierna: de kantonrechter), van 5 november 2015, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellant] als eiser in conventie, tevens verweerder in reconventie en FC Volendam als gedaagde in conventie tevens eiseres in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, met producties;
- memorie van antwoord in incidenteel appel.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog FC Volendam zal veroordelen tot betaling van een bedrag van € 6.568,80 subsidiair al dan niet onder inhouding van loonbelasting en afgifte van loonstroken, dit bedrag te vermeerderen met de wettelijke (handels)rente en betaling van de buitengerechtelijk kosten van € 703,44 met veroordeling van FC Volendam in de kosten van het geding in beide instanties.
FC Volendam heeft geconcludeerd tot ongegrond verklaring van het beroep in principaal appel en vernietiging van het vonnis in incidenteel appel en afwijzing van de vordering van [appellant] , met beslissing over de proceskosten.
[appellant] heeft in incidenteel appel geconcludeerd tot ongegrond verklaring van de door FC Volendam aangevoerde grieven.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.6 de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan en voor zover in hoger beroep nog van belang, komen de feiten neer op het volgende.
[appellant] heeft in de periode 2009 tot in de loop van 2012 trainingen verzorgd voor FC Volendam. [appellant] heeft daartoe telkens aan FC Volendam gefactureerd en betaald gekregen. Dit met uitzondering van de periode vanaf september 2011 tot en met april 2012 , waarin hij facturen heeft gezonden voor een bedrag van in totaal € 6.568,80. Naar aanleiding van een boekenonderzoek bij FC Volendam heeft de Belastingdienst in 2012 zich op het standpunt gesteld dat tussen FC Volendam en [appellant] in de periode tot medio 2011 – verder strekt het onderzoek zich niet uit – sprake was van een dienstbetrekking, en voorts dat FC Volendam ten onrechte omzetbelasting tot een bedrag van € 11.708,= aan [appellant] heeft betaald en in vooraftrek heeft gebracht, waarbij aan FC Volendam door de Belastingdienst een of meerdere naheffingsaanslagen loonbelasting etc. zijn opgelegd tot een bedrag van € 27.284,=. Op verzoek of advies van de Belastingdienst heeft FC Volendam getracht de door haar betaalde omzetbelasting en naheffingsaanslagen op [appellant] te verhalen door middel van een gerechtelijke procedure. Bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 10 september 2014 is deze vordering afgewezen en tegen dit vonnis zijn geen rechtsmiddelen ingesteld.

3.Beoordeling

3.1
[appellant] heeft betaling gevorderd van voornoemd bedrag van € 6.568,80 vermeerderd met incassokosten en rente, in totaal € 9.269,53. FC Volendam heeft zich daartegen verweerd en gesteld dat zij vanaf september 2011 slechts facturen had ontvangen tot een bedrag van € 4.284,= . Voorts heeft zij (onder meer en voor het hoger beroep nog van belang) aangevoerd dat het hier een brutobedrag bedrag betreft dat gezien de te verwachten opstelling van de Belastingdienst nog onderworpen is aan loonbelasting, zodat netto feitelijk slechts € 2.160,= respectievelijk € 2.760,= aan [appellant] verschuldigd is. Ten slotte heeft FC Volendam zich beroepen op verrekening van het eventueel aan [appellant] verschuldigde bedrag met haar vorderingen tot betaling van de aan haar opgelegde naheffingsaanslagen en de ten onrechte aan [appellant] betaalde omzetbelasting. Van haar kant heeft FC Volendam een reconventionele vordering ingesteld tot betaling van een bedrag van € 10.890,= wegens gebruik van trainingsvelden.
3.2.
De kantonrechter heeft de vorderingen van [appellant] toegewezen tot een bedrag van € 2.160,= netto vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van de inleidende dagvaarding alsmede een bedrag van € 324,= aan buitengerechtelijke incassokosten. De reconventionele vordering is afgewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd. Hij overwoog daartoe kort samengevat het volgende. Er is slechts een bedrag van € 4.284,= bruto toewijsbaar omdat [appellant] onvoldoende concreet heeft gesteld en onderbouwd dat er sprake is van reële facturen tot het gehele gevorderde bedrag. Gelet op het standpunt van de Belastingdienst omtrent het karakter van de relatie tussen [appellant] en FC Volendam is vooralsnog slechts een bedrag van € 2.160,= opeisbaar. FC Volendam komt geen beroep op verrekening toe met haar verhaalsvordering ter zake omzetbelasting en naheffingsaanslagen voortvloeiend uit het boekenonderzoek van de Belastingdienst, omdat deze vorderingen bij vonnis van 10 september 2014 zijn afgewezen en daartegen geen rechtsmiddel is ingesteld, zodat dit vonnis gezag van gewijsde toekomt. Voor de huur van het trainingsveld is nimmer een huurovereenkomst gesloten. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met zijn grieven op. FC Volendam benadrukt in incidenteel appel haar verweer met betrekking tot de verrekening dat zij uitdrukkelijk handhaaft.
3.3
Uit het oogpunt van doelmatigheid zal het hof allereerst de incidentele grief bespreken, nu deze als nader verweer inhoudt dat de vorderingen van [appellant] reeds daarom niet voor honorering in aanmerking komen nu het beroep op verrekening door FC Volendam dient te slagen. FC Volendam heeft deze grief toegelicht onder verwijzing naar het proces-verbaal van comparitie van partijen van 21 augustus 2014 in de hiervoor genoemde zaak met vonnis van 10 september 2014 waarbij FC Volendam betaling vorderde van [appellant] van de haar opgelegde naheffingsaanslagen en (terug)betaling van omzetbelasting. Bij gelegenheid van deze comparitie van partijen heeft [appellant] blijkens het daartoe opgemaakte proces-verbaal onder meer verklaard :
“ik heb met [A] afgesproken dat de btw verrekend zou worden met mijn openstaande facturen”.
[appellant] heeft niet betwist dat hij een dergelijke afspraak met FC Volendam in de persoon van [A] heeft gemaakt, maar stelt zich op het standpunt dat bij vonnis van 10 september 2014 de vordering van FC Volendam tot (terug)betaling van de hier bedoelde omzetbelasting is afgewezen, dat tegen dit vonnis geen rechtsmiddel is ingesteld, zodat er vanuit gegaan moet worden dat deze vordering van FC Volendam teniet is gegaan. Het gevolg hiervan is dat een verrekening als door FC Volendam voorgestaan niet meer aan de orde is.
3.4
Het hof overweegt het volgende. Vastgesteld kan worden dat als gevolg van een beslissing van de Belastingdienst de relatie tussen FC Volendam en [appellant] in ieder geval voor wat betreft de periode tot medio 2011 in fiscale zin aangemerkt kan worden als een dienstbetrekking en dat dit geleid heeft tot het opleggen van naheffingsaanslagen. Voorts volgt hieruit dat FC Volendam voor de in die periode door [appellant] ingediende facturen geen aftrek toekomt van de door [appellant] daarbij tevens in rekening gebrachte omzetbelasting. In die zin kan verder worden vastgesteld dat er vanuit gegaan moet worden dat [appellant] deze omzetbelasting ten onrechte aan FC Volendam in rekening heeft gebracht, zodat deze als in beginsel onverschuldigd betaald heeft te gelden. De omstandigheid dat [appellant] stelt niettemin deze omzetbelasting aan de fiscus te hebben afgedragen doet daaraan niet af. [appellant] heeft dat kennelijk ook onderkend door in de contacten met FC Volendam naar aanleiding van het oordeel van de Belastingdienst in 2012 over de aard van de relatie tussen [appellant] en FC Volendam de afspraak te maken dat de betreffende BTW over de periode 2009/2010 en de periode 2010/2011 (respectievelijk € 4.581,= en € 7.127,=) zou worden verrekend met zijn op dat moment reeds uitstaande facturen over de periode november 2011 tot en met april 2012, waarvan nu betaling wordt gevorderd. Dat een dergelijke afspraak is gemaakt wordt bovendien nog eens bevestigd door de brief van 26 januari 2015 afkomstig van de raadsman van [appellant] (productie 4 bij MvG) en de daarop volgende brief van 3 maart 2015 van de toenmalig raadsman van FC Volendam. Aan die afspraak/overeenkomst is [appellant] in beginsel gebonden, tenzij bijzondere omstandigheden worden aangevoerd die maken dat deze overeenkomst als niet rechtsgeldig zou moeten worden aangemerkt. Die omstandigheden zijn echter niet door [appellant] aangevoerd en de enkele stelling dat nadien de betreffende vordering tot terugbetaling van de BTW op een andere grond in rechte is afgewezen doet daaraan niet (meer) af. FC Volendam doet ook niet zozeer (eenzijdig) een beroep op verrekening als bedoeld in artikel 6:127 e.v. BW, maar op een daartoe door partijen destijds gemaakte afspraak. Die overeenkomst kan daarom in rechte worden ingeroepen als verweer tegen de verschuldigdheid van de thans aan de orde zijnde facturen, waarvan [appellant] betaling vordert. De incidentele grief slaagt.
3.5
De door [appellant] ten onrechte in rekening gebrachte BTW over de jaren tot november 2011 bedraagt als hiervoor aangegeven een bedrag van € (4.581,= + 7.127,=) 11.708,= en dit bedrag overstijgt het thans door [appellant] in rechte gevorderde bedrag. Het gevolg hiervan is dat de vorderingen van [appellant] alsnog zullen worden afgewezen. De andersluidende grieven in het principaal appel stuiten alle op dit oordeel af.
3.6
Hoewel [appellant] aldus in het ongelijk wordt gesteld ziet het hof niettemin aanleiding de proceskosten in eerste aanleg en die van het hoger beroep te compenseren. Daartoe dient het volgende. Eerst bij memorie van antwoord in het incidenteel appel heeft FC Volendam zich uitdrukkelijk en nader toegelicht beroepen op de destijds met [appellant] gemaakte afspraak over de verrekening. Hoewel het beroep op die overeenkomst in appel thans wordt gehonoreerd heeft die proceshouding er wel toe geleid dat eerst in een zeer laat stadium de rechtens relevante feiten zijn aangevoerd waardoor deels nodeloos is geprocedeerd. Dat dient deels voor rekening van FC Volendam te komen.

4.Beslissing

Het hof:
rechtdoende in principaal en incidenteel appel:
vernietigt het vonnis waarvan beroep,
en opnieuw rechtdoende:
wijst de vordering alsnog af,
bepaalt dat ieder der partijen de eigen proceskosten draagt, zowel die uit eerste aanlag als die in het hoger beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.M. Aarts, D. Kingma en B.J. Engberts en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 10 januari 2017.