ECLI:NL:GHAMS:2017:733

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 maart 2017
Publicatiedatum
10 maart 2017
Zaaknummer
200.090.798/02
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bewijswaardering en schadeposten na getuigenverhoren in civiele zaak

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, betreft het een hoger beroep van [appellant] tegen BAMTRO B.V. over de bewijswaardering na getuigenverhoren en de beoordeling van schadeposten. Het hof heeft op 7 juli 2015 een tussenarrest uitgesproken waarin [appellant] werd toegelaten om getuigen te horen ter ondersteuning van zijn standpunt. De getuigenverhoren vonden plaats op 12 april en 21 september 2016. Het hof heeft de bewijslevering in appel beoordeeld en geconcludeerd dat BAMTRO voldoende heeft aangetoond dat er geen sprake was van een correcte oplevering van de woning door [appellant]. Het hof heeft vastgesteld dat de woning op 24 september 2009 in een slechte staat verkeerde, wat leidde tot de conclusie dat BAMTRO pas per 1 november 2009 de woning weer kon verhuren na noodzakelijke werkzaamheden. Het hof heeft ook de schadeposten beoordeeld die door BAMTRO waren ingediend, waarbij het hof enkele posten heeft afgewezen en andere heeft bevestigd. Uiteindelijk heeft het hof het bestreden eindvonnis gedeeltelijk bekrachtigd en het bedrag dat aan BAMTRO was toegewezen, aangepast. [appellant] werd als grotendeels in het ongelijk gestelde partij aangemerkt en werd veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.090.798/02
zaaknummer rechtbank Amsterdam : CV 09-43084
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 7 maart 2017 (bij vervroeging)
inzake
[appellant] ,
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
tegen
BAMTRO B.V.,
gevestigd te Amstelveen,
geïntimeerde,
advocaat: mr. R.A.M. Schram te Haarlem.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna wederom [appellant] en Bamtro genoemd.
Het hof heeft op 7 juli 2015 een tussenarrest (verder ook: het tussenarrest) uitgesproken. Voor het verloop van het geding tot die datum verwijst het hof naar dat arrest.
Ingevolge het tussenarrest zijn getuigen gehoord, op 12 april 2016 aan de zijde van [appellant] en op 21 september 2016 aan de zijde van Bamtro. Van deze terechtzittingen is telkens proces-verbaal opgemaakt. De koptekst van het proces-verbaal van de zitting van 21 september 2016 vermeldt overigens een onjuist zaaknummer.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie na enquête van de zijde van [appellant] ;
- antwoordmemorie na enquête van de zijde van Bamtro;
- akte van de zijde van [appellant] .
Ten slotte is wederom arrest gevraagd.

2.Verdere beoordeling

2.1.
Bij het tussenarrest is [appellant] toegelaten om door middel van het horen van getuigen tegenbewijs te leveren tegen het door Bamtro bijgebrachte bewijs ten aanzien van de haar bij het bestreden tussenvonnis gegeven bewijsopdracht dat geen sprake is geweest van correcte oplevering en dat Bamtro de woning pas per 1 november 2009 weer in de verhuur heeft kunnen doen, na uitvoering van de daartoe noodzakelijke werkzaamheden. Het ging hier – het hof merkt dit tot goed begrip op – niet om door [appellant] te leveren tegenbewijs tegen een door het hof aangenomen bewijsvermoeden maar om honorering van het door [appellant] in appel gedane verzoek alsnog tegenbewijs te mogen leveren tegen het door Bamtro in eerste aanleg bijgebrachte bewijs. Thans, na de bewijslevering in appel, rust op het hof de taak te onderzoeken of Bamtro is geslaagd in haar zojuist vermelde bewijsopdracht. Het hof zal daarbij, zoals ook overwogen onder 3.8 van het tussenarrest, betrekken wat [appellant] in het kader van grief VI naar voren heeft gebracht.
2.2.
Mede gelet op het oordeel van het hof in overweging 3.5.3. van het tussenarrest, acht het hof in dit verband in eerste instantie van belang in welke staat de woning zich bevond op 24 september 2009, de datum tot welke [appellant] daarover de beschikking heeft gehad en vanaf welke Bamtro daarover weer de beschikking heeft gekregen. Dit ter beschikking krijgen moet in deze zaak met een oplevering worden gelijkgesteld, al heeft oplevering (op genoemde datum) niet plaatsgevonden. Dit heeft [appellant] echter aan zichzelf te danken omdat hij de woning niet reeds in juni 2009 aan Bamtro heeft opgeleverd, hoewel hij daartoe vanwege zijn opzegging van de huur per 1 juni 2009 gehouden was. Onjuist is dan ook de door [appellant] in zijn laatste akte geponeerde stelling dat hij niet aansprakelijk is voor hetgeen na 1 juli 2009 in de woning is voorgevallen.
2.3.
Bamtro heeft als – door iedereen zo aangeduid – productie E17r een aantal kleurenfoto’s overgelegd waarvan niet ter discussie staat i) dat het de woning betreft en ii) dat de woning niet correct is opgeleverd, als die foto’s de staat ervan tijdens de oplevering weergeven. Een en ander ligt overigens ook besloten in de in hoger beroep door [B] (laatste alinea op pagina 5 van het proces-verbaal van de zitting van 12 april 2016) en [appellant] zelf (tweede alinea van pagina 6 van dat proces-verbaal) afgelegde getuigenverklaringen. De vraag is vervolgens wanneer deze foto’s zijn genomen. Volgens Bamtro is dat op 24 september 2009 gebeurd. Dit wordt in essentie bevestigd door de zowel in eerste aanleg als in appel gehoorde getuigen [A] en [C] , alsmede door de in eerste aanleg gehoorde getuige [D] . Mede in aanmerking genomen dat geen van de overige getuigen iets heeft verklaard op grond waarvan anders zou moeten worden geoordeeld, gaat het hof ervan uit dat de desbetreffende foto’s inderdaad op 24 september 2009, althans in september 2009, zijn gemaakt. Het hof tekent hierbij aan dat [appellant] in zijn memorie na enquête (sub 4) in feite erkent dat de situatie van de woning in september 2009 was zoals op de onderhavige foto’s is weergegeven. Hij stelt immers het vermoeden te hebben dat de woning in de periode van juni 2009 tot september 2009 door derden is gebruikt en dat niet kan worden uitgesloten dat hem onbekende vandalen of krakers in de woning zijn geweest en daarvan een smeerboel hebben gemaakt. Als getuige heeft [appellant] bovendien verklaard het idee te hebben dat er tijdelijk iemand in de woning heeft gezeten nadat hij en zijn gezin die (in juni 2009) hadden verlaten. Aldus heeft [appellant] kennelijk verlaten zijn in de toelichting op grief VI geponeerde stelling dat de bewuste foto’s kennelijk dateren van vóór de door hem in juni 2009 verrichte schoonmaakwerkzaamheden.
2.4.
Daargelaten of de woning in juni 2009 door of in opdracht van [appellant] (naar behoren) is schoongemaakt, zoals [appellant] stelt en de van zijn kant in appel gehoorde getuigen ook hebben verklaard, nu hij de woning pas op 24 september 2009 aan Bamtro ter beschikking heeft gesteld, is [appellant] verantwoordelijk voor de staat ervan op die datum, tenzij vaststaat dat derden met toestemming althans medeweten van Bamtro (en bovendien zonder toestemming of medeweten van [appellant] ) na het vertrek van [appellant] in juni 2009 op de woning hebben verbleven. Geen van de gehoorde getuigen heeft echter ook maar iets in die zin verklaard en wat [appellant] daarover zelf als getuige heeft verklaard, zoals zojuist onder 2.3 vermeld, is te vaag om die conclusie te kunnen trekken.
2.5.
De slotsom is daarom dat Bamtro genoegzaam heeft bewezen dat geen sprake is geweest van correcte oplevering van de woning. Anders dan [appellant] in zijn laatste akte nog stelt, behoefde Bamtro hem, in het bijzonder gelet op de in overweging 3.1 (h) tot en met (l) van het tussenarrest vermelde gang van zaken in juni 2009, na 24 september 2009 niet nog (eens) in de gelegenheid te stellen de benodigde werkzaamheden zelf of voor eigen rekening te laten uitvoeren.
2.6.
Met betrekking tot de vraag of Bamtro heeft bewezen dat zij de woning pas per 1 november 2009 weer in de verkoop heeft kunnen doen, na uitvoering van de daartoe noodzakelijke werkzaamheden, overweegt het hof als volgt.
2.7.
Het hof stelt voorop dat de staat van de woning op 24 september 2009 althans in september 2009, gezien de als productie E17r overgelegde foto’s, dusdanig was dat op zich al erg voor de hand ligt dat er werkzaamheden moesten worden verricht om de woning weer verhuurbaar te maken, alsmede, dat de woning pas per 1 november 2009 weer zou kunnen worden verhuurd. Bovendien heeft Bamtro als productie E17g een factuur van [D schoonmaakbedrijf] (verder: [D schoonmaakbedrijf] ) van 4 november 2009 overgelegd, met als omschrijving “Rekening over de door ons verrichtte werkzaamheden in de maand Oktober 2009. Betreft [adres] [de woning; hof]”. [D] heeft als getuige (in eerste aanleg) verklaard dat dit zijn factuur is en dat deze kosten noodzakelijk waren om de woning weer bewoonbaar te maken. Hierin ligt besloten dat hij tevens heeft verklaard deze werkzaamheden daadwerkelijk te hebben uitgevoerd. Het hof ziet geen aanleiding aan de juistheid van deze verklaring te twijfelen. Omdat uit de omschrijving in de factuur blijkt dat de werkzaamheden in oktober 2009 hebben plaatsgevonden, acht het hof – bij gebreke van andersluidende getuigenverklaringen op dit punt en gezien de eerste volzin van deze overweging – genoegzaam bewezen dat Bamtro de woning pas per 1 november 2009, na uitvoering van de noodzakelijke werkzaamheden, weer in de verhuur heeft kunnen doen.
2.8.1.
De
grieven VII en VIIIhebben betrekking op een aantal door de kantonrechter bij het bestreden eindvonnis toegewezen schadeposten, alle deel uitmakend van de post mutatieschade ter grootte van (na verrekening van de waarborgsom) € 7.499,71. Het hof zal in het navolgende de formuleringen hanteren, zoals vermeld op het door Bamtro als productie E17 overgelegde kostenoverzicht van Renthouse. Tussen haakjes wordt daarbij dan, waar nodig, telkens vermeld het door Bamtro ter adstructie van die post overgelegde stuk, met het productienummer.
2.8.2.
[appellant] betwist allereerst de post van € 509,99, “Claim Strukton vele malen niet houden aan afspraak” (factuur van Strukton Worksphere van 8 april 2009, E17b). [appellant] stelt onder verwijzing naar zijn als productie N overgelegde brief van 4 mei 2009 aan Renthouse, dat deze factuur niet te zijnen laste mag komen, te minder, omdat zij hem pas na de opzegging van de huur in rekening is gebracht. Het hof zal deze post alsnog afwijzen. Bamtro heeft immers niet toegelicht (ook niet in appel) hoe deze post, gelet op het feit dat de bewuste factuur al van 8 april 2009 dateert, verband kan houden met het feit dat [appellant] de woning niet behoorlijk heeft opgeleverd, zulks terwijl dat, zoals blijkt uit hetgeen Bamtro onder het kopje “mutatieschade” bij conclusie van eis in reconventie (pagina 6 onderaan e.v.) en bij memorie van antwoord (sub 32) heeft aangevoerd, de grondslag van (ook) dit deel van de vordering is.
2.8.3.
Om dezelfde reden zal het hof ook de door [appellant] betwiste post “Claim Schutte niet aanwezig bij afspraak” (factuur van Service Techniek Schutte van 14 januari 2009, E17c) ter grootte van € 33,68 alsnog afwijzen.
2.8.4.
Voorts klaagt [appellant] over de post “ [D] schoonmaak” ter grootte van € 1.814,75, geadstrueerd met de onder 2.7 genoemde factuur van [D schoonmaakbedrijf] , sluitend op dat bedrag. Het hof acht deze klacht ongegrond, omdat [appellant] de woning op 24 september 2009 niet correct heeft opgeleverd en in de verklaring van de getuige [D] besloten ligt dat deze de onderhavige gefactureerde werkzaamheden daadwerkelijk heeft verricht. De stelling van [appellant] dat [D schoonmaakbedrijf] zich als vaste relatie van Renthouse en/of Bamtro voor hun karretje heeft laten spannen en een pro forma factuur heeft opgesteld in de hoop ook in de nabije toekomst opdrachten van Bamtro/Renthouse te kunnen ontvangen is niet meer dan een ongefun-deerde verdachtmaking. Renthouse was, anders dan [appellant] ook nog heeft gesteld, niet gehouden de werkzaamheden zo goedkoop mogelijk te laten uitvoeren. De in rekening gebrachte kosten komen het hof niet onnodig hoog voor.
2.8.5.
Ook de klacht van [appellant] met betrekking tot de toegewezen post “Schil-derwerk VSE” ter grootte van € 2.251,44 (factuur van VSE Schilders van 26 oktober 2009, E17d) is ongegrond. De onderliggende factuur vermeldt “Voor u uitgevoerde werkzaamheden, t.w. herstelschilderwerk t.g.v. beschadigingen en vervuiling inzake de woning [adres] ” en het hof ziet, bij gebreke van feiten en omstandigheden die tot een ander oordeel nopen, geen aanleiding aan de juistheid van deze omschrijving te twijfelen, te minder omdat de getuigen [A] en [C] beiden verklaard dat er op de muren van de woning (door kinderen) was getekend/ gekrast. Tegen deze achtergrond is hetgeen [appellant] tegen deze post aanvoert niet als een voldoende gemotiveerde betwisting daarvan aan te merken.
2.8.6.
Ten aanzien van de post “Born glas” van € 739,70 heeft [appellant] met juistheid aangevoerd dat de door Bamtro als productie E17f overgelegde “factuur” van Born & Amstelveens Glashandel ter grootte van genoemd bedrag slechts een offerte betreft. [appellant] stelt dat deze kosten niet daadwerkelijk zijn gemaakt. Bamtro heeft dit niet betwist, zodat het hof daarvan heeft uit te gaan. Deze post zal dan ook alsnog worden afgewezen.
2.8.7.
Tegen de post “onderhoud voor en achtertuin” ter grootte van € 950,= (factuur van Nico Duyndam Hoveniers van 20 juli 2009, E17j) heeft [appellant] aangevoerd dat hij de voor- en achtertuin in dezelfde staat heeft achtergelaten als waarin deze zich bevonden ten tijde van het betrekken van de woning. Echter, in het licht van de omstandigheid dat [A] in zijn onder 3.1 (i) van het tussenarrest genoemde brief van 3 juni 2009 al gewag heeft gemaakt van (kennelijk benodigd) tuinonderhoud en dat onderhoud ook is vermeld in het bij die brief gevoegde “Rapport naar aanleiding van pre check op 02/06/09”, acht het hof de onderhavige betwisting van [appellant] onvoldoende toegelicht en deze post terecht toegewezen. Hieraan doet niet af dat de specificatie van de onderhavige factuur enigszins te wensen over laat.
2.8.8.
Kennelijk tegen de posten “Beddengoed (dekbedden Lakens en overtrekken, 1 boxspring)” en “Bedtextiel V&D” ter grootte van € 350,= respectievelijk € 252,12 (E17m respectievelijk E17k en E17l) heeft [appellant] aangevoerd dat deze hem ten onrechte in rekening zijn gebracht, kort gezegd, omdat hij voor het gebruik van deze zaken heeft betaald en de afschrijvingskosten ervan zijn verdisconteerd in de huurprijs. [appellant] wijst er verder op dat de als productie E17l overgelegde bon van V&D dateert van 23 januari 2008. Met deze stellingen miskent [appellant] echter dat hij niet heeft weersproken wat Renthouse hem bij e-mail van 25 november 2009 (onderdeel van productie E18) heeft geschreven, te weten:
“U heeft aangegeven dat al het beddegoed vervangen zou worden. Zulks is niet gebeurt aangezien er niets meer aanwezig is. Wij hebben bij aanvang van de huurperiode een extra bed aangeschaft die nu in zijn geheel niet meer bruikbaar is. De hoes van de matras is weg en de boxspring zit vol met vlekken”.
Daargelaten of het, zoals [appellant] in zijn e-mail aan Renthouse van 9 november 2009 (eveneens onderdeel van productie E18) heeft gesteld,
“logisch(is)
dat bij het wisselen van huurder nieuw beddengoed wordt aangeschaft”,het stond [appellant] niet vrij zich dit beddengoed toe te eigenen althans uit de woning te verwijderen en evenmin de boxspring onbruikbaar te maken. Uit niets blijkt echter dat Bamtro (Renthouse) vervolgens deze zaken wederom heeft aangeschaft en welk bedrag zij daarvoor dan zou hebben betaald. De overgelegde bonnen betreffen immers alle in 2008 aangeschafte zaken, waarbij bovendien (behalve ten aanzien van de boxspring) onduidelijk is of deze vervolgens door (het gezin van) [appellant] zijn gebruikt. Alles afwegende acht het hof te dezen naar redelijkheid en billijkheid een schadevergoeding van € 200,= passend voor het beddengoed/de boxspring, en € 100,= voor het bed textiel. Het meer gevorderde € 150,= en € 152,12, zal derhalve alsnog worden afgewezen.
2.8.9.
Met betrekking tot de door [appellant] betwiste post “Wulf nieuwe bank + 2 nieuwe stoelen” ter grootte van € 2.437,= (factuur van Wulf Meubelen van 14 december 2007, E17o) overweegt het hof het volgende. Mede gezien de desbetreffende als productie E17r overgelegde foto’s, acht het hof voldoende aannemelijk dat, zoals Renthouse [appellant] bij de onder 3.8.8 genoemde e-mail van 25 november 2009 heeft meegedeeld,
“het bankstel en de twee stoelen (…) dusdanig vies en beschadigt[zijn]
dat deze niet meer voor gebruik kunnen blijven staan”. Voorts acht het hof op grond van de factuur van Wulf Meubelen voldoende aannemelijk dat Renthouse in december 2007 ten behoeve van de woning een bank en twee fauteuils tot een totaalbedrag van € 2.437,= heeft aangeschaft. Anderzijds geldt ook hier dat uit niets blijkt dat Bamtro (Renthouse) deze zaken na de huur door [appellant] opnieuw heeft aangeschaft. Mede in aanmerking nemend dat [appellant] de woning gemeubileerd heeft gehuurd en dat daarom op de aanschafprijs van de meubelen diende te worden afgeschreven, acht het hof te dezen naar redelijkheid en billijkheid een schadevergoeding van € 1.750,= passend. Het meer gevorderde, € 687,=, is dan ook ten onrechte toegewezen.
2.8.10.
Tegen de overige posten op het kostenoverzicht van Renthouse heeft [appellant] onvoldoende duidelijk en specifiek verweer gevoerd, zodat het hof die onbesproken laat. Het door Bamtro ten aanzien van de door haar gestelde schade gedane bewijsaanbod is te algemeen en te vaag om te kunnen worden gehonoreerd.
2.9.
Al het voorgaande leidt tot de conclusie dat op het door de kantonrechter bij het bestreden eindvonnis toegewezen bedrag van € 20.938,84 een bedrag van (€ 509,99 + € 33,68 + € 739,70 + € 150,= + € 152,12 + € 687,= is) € 2.272,49 in mindering moet worden gebracht, zodat toewijsbaar is een bedrag van € 18.666,35, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 17.206,10 vanaf 13 januari 2013 tot de dag der vol-doening. De grieven VII en VIII zijn dus ten dele gegrond en falen voor het overige.
2.10.
De conclusie is dat het bestreden tussenvonnis en het bestreden eindvonnis, voor wat betreft de conventie, zullen worden bekrachtigd. Het bestreden eindvonnis, voor wat betreft de reconventie, zal worden vernietigd, voor zover daarbij een groter bedrag is toegewezen dan onder 2.9 is vermeld, dat meerdere zal alsnog worden afgewezen en dat vonnis zal voor het overige worden bekrachtigd. Dit laatste geldt ook ten aanzien van de proceskosten omdat [appellant] in zoverre als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij is aan te merken.
2.11.
Hoewel diens appel gedeeltelijk doel treft, beschouwt het hof [appellant] als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij. [appellant] zal daarom in de kosten van het hoger beroep worden verwezen.

3.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden tussenvonnis van 21 juli 2010 en het bestreden eindvonnis van 20 april 2011, dit laatste voor zover in conventie gewezen;
vernietigt het bestreden eindvonnis van 20 april 2011, voor zover in reconventie gewezen, voor zover daarbij een groter bedrag is toegewezen dan € 18.666,35, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 17.206,10 vanaf 13 januari 2010 tot de dag der voldoening, en wijst het meer gevorderde af;
bekrachtigt laatstgenoemd vonnis voor al het overige;
verwijst [appellant] in de kosten van het appel, aan de zijde van Bamtro gevallen en tot op heden begroot op € 799,= wegens verschotten en € 2.895,= wegens salaris van de advocaat;
verklaart dit arrest ten aanzien van deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Smit, C.C. Meijer en E.M. Polak en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 7 maart 2017.