ECLI:NL:GHAMS:2017:73

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 januari 2017
Publicatiedatum
13 januari 2017
Zaaknummer
200.181.455/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van koopovereenkomst horecaonderneming en aansprakelijkheid voor onrechtmatige beslaglegging

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 10 januari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vernietiging van een koopovereenkomst van een horecaonderneming. Het echtpaar [echtpaar] was in 2010 toegelaten tot de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (WSNP) en had een pand met een horecaonderneming gekocht van [geïntimeerde ]. De koopovereenkomst werd vernietigd wegens het ontbreken van toestemming van [appellante sub 3] volgens artikel 1:88 BW. Hierdoor werden de door [geïntimeerde ] gelegde beslagen als onrechtmatig beschouwd, wat leidde tot aansprakelijkheid voor de schade die het echtpaar had geleden. Het hof oordeelde dat het echtpaar [echtpaar] niet had voldaan aan de schadebeperkingsplicht, waardoor een deel van de schade voor hun rekening kwam. De rechtbank had eerder de vorderingen van het echtpaar afgewezen, maar het hof bevestigde dat [geïntimeerde ] aansprakelijk was voor de onrechtmatige beslaglegging. De vorderingen van het echtpaar werden deels toegewezen, maar het hof oordeelde dat de schade die zij hadden geleden, voor een groot deel het gevolg was van eigen schuld. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde de appellanten in de kosten van het geding.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.181.455/01
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland : C/15/218406 /HA ZA 14-486
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 10 januari 2017
inzake
1.
Leenderd Hordijk, in zijn hoedanigheid van bewindvoerder in de wettelijke schuldsaneringsregelingen van [appellant sub 2] en [appellante sub 3] ,
kantoorhoudend te Rotterdam,
advocaat: mr. B.F. Eblé te Haarlem,
2.
[appellant sub 2],
3.
[appellante sub 3],
beiden wonend te [woonplaats 1] ,
advocaat: mr. J.H. Pelle te Den Haag,
appellanten,
tevens incidenteel geïntimeerden,
tegen
[geïntimeerde ],
wonend te [woonplaats 2] , gemeente [gemeente] ,
geïntimeerde,
tevens incidenteel appellant,
advocaat: mr. H. Vosmeijer te Amstelveen.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellanten] en [geïntimeerde ] genoemd.
Appellanten worden afzonderlijk aangeduid als de bewindvoerder, [appellant sub 2] en [appellante sub 3] . De twee laatstgenoemden worden het echtpaar [echtpaar] genoemd.
[appellanten] zijn bij dagvaarding van 23 november 2015 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 7 oktober 2015, onder bovengenoemd zaak-/rolnummer gewezen tussen [appellanten] als eisers en [geïntimeerde ] als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven van het echtpaar [echtpaar] , met producties;
- memorie van grieven van de bewindvoerder;
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel;
- memorie van antwoord in incidenteel appel van het echtpaar [echtpaar] ;
- memorie van antwoord in incidenteel appel van de bewindvoerder.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellanten] hebben geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en – uitvoerbaar bij voorraad – alsnog hun vordering zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten.
[geïntimeerde ] heeft in principaal en incidenteel hoger beroep geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, onder aanvulling en verbetering van gronden, met – uitvoerbaar bij voorraad – beslissing over de proceskosten, te vermeerderen met nakosten en met wettelijke rente.
Partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1. tot en met 2.6. de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. De bewindvoerder is met
grief VIIopgekomen tegen feit 2.6. en heeft aangevoerd dat niet het echtpaar [echtpaar] na te melden pand bij executieveiling van de hand heeft gedaan, maar de hypotheekbank. Hiermee zal in onderstaande weergave van de feiten rekening worden gehouden. De overige door de rechtbank vastgestelde feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Die feiten komen neer op het volgende.
2.1.
Het echtpaar [echtpaar] is op 31 december 2010 toegelaten tot de WSNP met Hordijk als bewindvoerder.
2.2.
Tussen (onder anderen) [geïntimeerde ] als eiser in conventie, verweerder in reconventie, en het echtpaar [echtpaar] als gedaagden in conventie en eisers in reconventie is bij de rechtbank Utrecht een procedure gevoerd, die heeft geleid tot een tussenvonnis van 2 juli 2008 en (na gehouden getuigenverhoren) een eindvonnis van 24 juni 2009. In laatstgenoemd vonnis is het echtpaar [echtpaar] in conventie onder meer veroordeeld de met [geïntimeerde ] op 25 mei 2007 gesloten koopovereenkomst, betreffende de onroerende zaak aan de [adres] en de daarin gevestigde horecaonderneming (‘ [naam horecaonderneming] ’), na te komen tegen betaling van een koopsom van € 442.500,=, kosten koper. De onroerende zaak en de daarin gevestigde horecaonderneming zullen hierna ook samen worden aangeduid als het pand.
2.3.
Op 1 juni 2007, 16 juli 2007 en 18 juli 2007 heeft [geïntimeerde ] conservatoire (derden)beslagen (hierna: de beslagen) doen leggen op onder meer het pand en de roerende zaken die zich daarin bevonden.
2.4.
Bij eindarrest van 4 juni 2013 van het Gerechtshof Amsterdam (nevenzittingsplaats Arnhem) is in rechtsoverweging 2.7 overwogen dat de hiervoor onder 2.2 bedoelde koopovereenkomst op goede gronden is vernietigd wegens het ontbreken van toestemming van [appellante sub 3] in de zin van artikel 1:88 eerste lid sub a BW, zodat de vorderingen van [geïntimeerde ] , die zijn gebaseerd op het bestaan van een (geldige) koopovereenkomst, alsnog moeten worden afgewezen. In rechtsoverweging 2.9 van genoemd arrest staat onder meer het volgende:
Nu de koopovereenkomst tussen [appellant sub 2] en [geïntimeerde ] is vernietigd, moet worden geconcludeerd dat de door [geïntimeerde ] gelegde beslagen ten onrechte zijn gelegd. Aan die beslagen is immers ten grondslag gelegd de niet-nakoming door [appellanten] van hun verplichtingen uit die koopovereenkomst. [geïntimeerde ] heeft als opdrachtgever tot de beslagleggingen dus onrechtmatig jegens [appellanten] gehandeld en is aansprakelijk voor de schade die [appellanten] als gevolg daarvan hebben geleden. (…) Nu de schade die [appellanten] hebben geleden en nog zullen lijden voldoende is onderbouwd (vergelijk de met [X] overeengekomen koopprijs met de opbrengst van de executieveiling van het pand ad € 335.000,-- (…), zal het hof [geïntimeerde ] veroordelen tot betaling van een voorschot op schadevergoeding ad € 90.000,--. (…)
2.5.
Met de in voormeld arrest genoemde [X] had het echtpaar [echtpaar] op 1 juni 2007 een koopovereenkomst inzake het pand gesloten met een verkoopprijs van € 475.000,=, kosten koper. Als gevolg van de beslagen heeft de levering van het pand aan [X] geen doorgang gevonden.
2.6.
Zonder dat [geïntimeerde ] daarvan in kennis was gesteld, is het pand op 28 december 2009 in opdracht van de hypotheekbank bij executieveiling verkocht. Het echtpaar [echtpaar] heeft ter zake een bedrag van € 320.245,04 ontvangen.

3.Beoordeling

3.1.
[appellanten] hebben in eerste aanleg, na vermeerdering van eis, samengevat, gevorderd dat [geïntimeerde ] wordt veroordeelt tot betaling van:
i. i) € 155.000,= vanwege misgelopen verkoopopbrengst inzake het pand,
ii) € 6.000,= vanwege gemaakte kosten in verband met een procedure tegen
de kok van het restaurant dat door de beslagen niet door [X] is
overgenomen,
iii) € 6.000,= vanwege een onbetaald gebleven reparatie van een leaseauto,
iv) € 36.469,94 doordat het restaurant voor rekening van het echtpaar [echtpaar]
bleef en niet aan [X] kon worden overgedragen,
v) € 50.400,= in verband met hypotheekverplichtingen die 28 maanden (van
augustus 2007 tot december 2009) bleven doorlopen,
vi) € 72.356,04 vanwege verlies op een appartement in Almere waarvan het
echtpaar [echtpaar] de maandelijkse lasten niet meer kon
opbrengen, zodat het moest worden verkocht,
vii) € 4.714,14 in verband met deurwaarderskosten om tot incasso van het
voorschot van € 90.000,= te komen,
viii) € 50.000,= voor immateriële schade die het echtpaar [echtpaar] door
de hele affaire inzake de verkoop van het pand heeft geleden, alles vermeerderd met rente en kosten en verminderd met het ontvangen voorschot van € 90.000,=.
3.2.
De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen en [appellanten] belast met de kosten van het geding in eerste aanleg. Daartoe heeft de rechtbank in essentie overwogen dat het echtpaar [echtpaar] niet heeft voldaan aan de schadebeperkingsplicht. Alleen ter zake van de vordering onder i) heeft de rechtbank overwogen dat een bedrag van € 32.500,= voor vergoeding in aanmerking komt (zijnde het verschil tussen de koopsommen als hiervoor onder 2.5 en 2.2 vermeld). Gelet op het door [geïntimeerde ] op grond van het hiervoor onder 2.4 vermelde arrest betaalde voorschot van € 90.000,= moet dat bedrag geacht worden reeds door hem te zijn voldaan en bestaat geen grond hem andermaal tot betaling van € 32.500,= te veroordelen. De rechtbank heeft er voorts op gewezen dat [appellanten] het verschil tussen het betaalde voorschot en het bedrag dat voor toewijzing in aanmerking komt, zijnde een bedrag van € 57.500,=, aan [geïntimeerde ] dienen terug te betalen, maar dat ter zake geen betalingsveroordeling kan worden uitgesproken, omdat [geïntimeerde ] geen vordering in reconventie heeft ingesteld.
3.3.
Tegen de beslissing van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komen [appellanten] met hun grieven op. Het echtpaar [echtpaar] heeft zes grieven tegen het bestreden vonnis geformuleerd en toegelicht. De bewindvoerder heeft deze zes grieven en de daarop gegeven toelichting onderschreven en van een aanvullende toelichting voorzien. De alleen door bewindvoerder ingestelde grief VII is hiervoor bij de feiten reeds behandeld. In incidenteel appel is één grief geformuleerd.
3.4.
Uitgangspunt bij de beoordeling van de grieven is dat [geïntimeerde ] aansprakelijk is voor de door het echtpaar [echtpaar] geleden schade als gevolg van onrechtmatig door [geïntimeerde ] gelegde beslagen. De aard van deze aansprakelijkheid brengt echter niet met zich dat [geïntimeerde ] geen beroep kan doen op eigen schuld van het echtpaar [echtpaar] . Een benadeelde is immers ook in geval van onrechtmatig gelegde beslagen binnen redelijke grenzen gehouden tot het nemen van maatregelen ter voorkoming of beperking van de schade.
3.5.
De grieven I, II en IV (deels) in principaal appelbetreffen het oordeel van de rechtbank dat wegens het verzaken van de schadebeperkingsplicht ter zake van misgelopen verkoopopbrengst niet meer dan een bedrag van € 32.500,= voor vergoeding in aanmerking komt. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.5.1.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat het bij de stand van zaken zoals deze voorlag na het eindvonnis van de rechtbank Utrecht van 24 juni 2009 en vóór de veilingverkoop van het pand op 28 december 2009, op de weg van het echtpaar [echtpaar] had gelegen [geïntimeerde ] alsnog aan te bieden het pand aan hem over te dragen. Dat was in de toen bestaande situatie een redelijkerwijze van hen te vergen maatregel ter voorkoming of beperking van de schade. Daaraan doet niet af dat het echtpaar [echtpaar] zich op het standpunt stelt nooit een overeenkomst met [geïntimeerde ] te hebben gesloten en evenmin dat het hof later heeft geoordeeld dat de overeenkomst, voor zover bestaand, rechtsgeldig is vernietigd door [appellante sub 3] . Het gaat er immers om dat [appellant sub 2] niet kon voldoen aan zijn betalingsverplichtingen jegens de hypotheekbank, en dat een executieverkoop, met de daaraan verbonden negatieve consequenties voor de (verkoop)opbrengst van het pand, in het najaar van 2009 in het verschiet lag. In die situatie kon in redelijkheid van het echtpaar [echtpaar] worden gevergd ernaar te streven de op dat moment hoogst mogelijke opbrengst te realiseren.
3.5.2.
[appellanten] hebben geen concrete feiten of omstandigheden gesteld waaruit kan worden afgeleid dat in het najaar van 2009 nog een reële kans bestond dat [X] bereid was het pand af te nemen tegen betaling van de met hem overeengekomen koopsom. Dit klemt te meer omdat hun advocaat bij gelegenheid van de comparitie na antwoord van 26 mei 2015 (in de eerste aanleg van deze procedure) heeft verklaard dat de procedure die [X] had aangespannen na het nemen van de conclusie van antwoord is ‘doodgebloed’.
3.5.3.
De stelling van [appellanten] dat in juli en augustus 2007 kort geding procedures tegen [geïntimeerde ] zijn gevoerd ter opheffing van beslagen kan hun niet baten, reeds omdat ter beoordeling voorligt de vraag of het echtpaar [echtpaar] in de situatie die bijna twee jaar later is ontstaan, te weten na het eindvonnis van de rechtbank Utrecht van 24 juni 2009, heeft voldaan aan de schadebeperkingsplicht. Indien het echtpaar [echtpaar] [geïntimeerde ] in het najaar van 2009 had aangeboden het pand, ter beperking van de schade, alsnog aan hem te leveren op basis van de door hem gestelde overeenkomst en in lijn met de toen jegens hen uitgesproken veroordeling, had, bij aanvaarding van dat aanbod, een wezenlijk hogere verkoopopbrengst gerealiseerd kunnen worden dan van een executieverkoop kon worden verwacht.
3.5.4.
[appellanten] hebben gewezen op diverse uitlatingen van [geïntimeerde ] waaruit volgens hen blijkt dat het aanbieden van het pand aan hem zinloos zou zijn geweest, omdat hij het pand op geen enkel moment kon financieren en dat dat ook de reden was waarom hij het eindvonnis van de rechtbank Utrecht niet heeft laten betekenen. Ook in dit verband is van belang dat de onderhavige beoordeling zich toespitst op de situatie in het najaar van 2009. [geïntimeerde ] heeft bij voormelde comparitie na antwoord van 26 mei 2015 verklaard dat de banken door de toen flink inzettende crisis niet happig waren om tot financiering over te gaan bij een vonnis dat nog appellabel was, reden waarom hij het eindvonnis van de rechtbank Utrecht niet heeft laten betekenen. Door [geïntimeerde ] in het najaar van 2009 niet het aanbod te doen om het pand, ter beperking van de schade, alsnog aan hem te leveren, heeft het echtpaar [echtpaar] hem de mogelijkheid ontnomen financiers te benaderen met het verzoek om financiering, uitgaande van een tot overdracht van het pand strekkende regeling met het echtpaar. Aannemelijk is dat dat voor potentiële financiers tot een wezenlijk andere afweging had kunnen leiden – met de reële mogelijkheid van een andere uitkomst – dan het verzoek een koopsom te financieren bij de overdracht van het pand ter uitvoering van een nog appellabel vonnis. Tegen deze achtergrond hebben [appellanten] onvoldoende gesteld om te kunnen concluderen dat [geïntimeerde ] in het najaar van 2009, met een executieveiling in het verschiet, niet bereid en in staat zou zijn geweest financiering te verkrijgen om het pand af te nemen. Het treffen van een regeling met [geïntimeerde ] om de executieveiling te voorkomen en een hogere verkoopopbrengst te realiseren, stond uiteraard niet eraan in de weg dat het echtpaar [echtpaar] jegens hem aanspraak zou maken op vergoeding van door hen ten gevolge van onrechtmatige beslaglegging geleden schade. Zij hadden dat overigens ook expliciet in de regeling kunnen laten opnemen.
3.5.5.
De stellingen van [appellanten] dat zij niet hebben stilgezeten en (a) al het mogelijke hebben gedaan om het restaurant open te houden om het aan [X] te kunnen leveren, (b) procedures met [X] hebben gevoerd over de levering van het pand, alsmede (c) procedures tegen [geïntimeerde ] om gelegde beslagen opgeheven te krijgen en om in rechte vast te laten stellen dat geen koopovereenkomst tussen [appellant sub 2] en [geïntimeerde ] tot stand is gekomen, waarin zij ook zijn geslaagd, doen geen afbreuk aan hetgeen hiervoor onder 3.5.1 tot en met 3.5.4 is overwogen, en kunnen hun daarom niet baten.
3.5.6.
De conclusie is dat de vordering van [appellanten] met betrekking tot de gemiste verkoopopbrengst in ieder geval niet voor vergoeding in aanmerking komt, voor zover deze een bedrag van € 32.500,= overschrijdt, omdat het meerdere een gevolg is van een omstandigheid die aan het echtpaar [echtpaar] kan worden toegerekend. De billijkheid leidt niet tot een andere verdeling. De grieven falen; grief IV voor zover deze ziet op deze schadepost.
3.6.
Ter toelichting op
de grief in incidenteel appelheeft [geïntimeerde ] , onder verwijzing naar de verklaring van de advocaat van het echtpaar [echtpaar] bij gelegenheid van de comparitie van 26 mei 2015, inhoudende dat zij niet wilden ‘leveren aan een criminele partij’, aangevoerd dat voormelde schade van € 32.500,= evenmin voor vergoeding in aanmerking komt, omdat [appellanten] bewust hebben nagelaten [geïntimeerde ] op de hoogte te stellen van de veilingverkoop en hem daarmee bewust de gelegenheid hebben onthouden mee te werken aan de levering aan [X] . Daarom kan volgens [geïntimeerde ] niet worden gesproken van enige gemiste verkoopopbrengst.
3.6.1.
Deze grief faalt reeds omdat (ook) [geïntimeerde ] geen feiten of omstandigheden heeft gesteld waaruit kan worden afgeleid dat [X] in het najaar van 2009 nog bereid zou zijn geweest het pand af te nemen.
3.7.
De grieven III en IV (voor het overige) in principaal appelbetreffen de schadeposten ii) tot en met viii).
3.7.1.
De rechtbank heeft in dat verband, kort weergegeven, het volgende overwogen. Deze schadeposten zijn grotendeels onvoldoende met stukken gestaafd en evenmin toereikend toegelicht waar het betreft het vereiste causaal verband tussen de beslagen en de desbetreffende schadepost. Zelfs indien ervan uit wordt gegaan dat tussen partijen op 25 mei 2007 géén koopovereenkomst tot stand is gekomen, staat niettemin vast dat [geïntimeerde ] vanaf mei 2007 tot, naar kan worden aangenomen, het najaar van 2009 bereid was het pand voor een bedrag van € 442.500,= te kopen. In die periode moet het echtpaar [echtpaar] de door hen opgevoerde schadeposten ii) tot en met viii) hebben zien ontstaan en zien oplopen naarmate de tijd vorderde en het pand niet aan een koper ( [geïntimeerde ] , [X] of een derde) van de hand werd gedaan. Het echtpaar [echtpaar] had, uit het oogpunt van schadebeperking, het ertoe kunnen en daarom ook moeten leiden dat het pand zo spoedig mogelijk aan een koper werd overgedragen. Daartoe behoefden zij het eindvonnis van de rechtbank Utrecht van 24 juni 2009 niet per se af te wachten. Hetzij door alsnog tot levering van het pand aan [geïntimeerde ] over te gaan ( [X] noch een derde had daarop beslag gelegd), hetzij door met [geïntimeerde ] in overleg te treden om aan levering van het pand aan [X] mee te werken (door de beslagen op te heffen en ter compensatie bijvoorbeeld aan te bieden het verschil tussen de met [geïntimeerde ] en [X] overeengekomen koopprijzen te delen) had het echtpaar [echtpaar] kunnen bewerkstelligen dat het pand tijdig werd overgedragen tegen betaling van tenminste € 442.500,= zodat de thans opgevoerde schadeposten ii) tot en met viii) niet zouden zijn ingetreden. Het echtpaar [echtpaar] heeft de gestelde schade over zichzelf afgeroepen, zodat deze als door eigen schuld veroorzaakt voor rekening van [appellanten] dient te blijven. Aldus het bestreden vonnis.
3.7.2.
[appellanten] hebben aangevoerd dat zij de vordering wel deugdelijk hebben onderbouwd en dat de rechtbank nalaat aan te geven welke stukken dan nog zouden ontbreken en waaruit de vermeende ontoereikende toelichting betreffende het causaal verband zou moeten blijken. Zij achten de overweging van de rechtbank dat [geïntimeerde ] in het najaar van 2009 bereid zou zijn geweest het pand voor een bedrag van € 442.500,= te kopen onbegrijpelijk, omdat in hoger beroep is uitgemaakt dat tussen partijen geen koopovereenkomst tot stand is gekomen en omdat [geïntimeerde ] in 2007 geen geld had om het pand af te nemen en ook niet daarna. Ter onderbouwing van hun stelling dat [geïntimeerde ] in 2007 en daarna geen geld had om het pand af te nemen, hebben [appellanten] gewezen op het proces-verbaal van comparitie gehouden ten overstaan van de rechtbank Utrecht op 25 maart 2008, onder meer inhoudende als verklaring van [geïntimeerde ] : ‘Op 30 mei 2007 heb ik een bespreking gevoerd bij de ING over financiering, daar is ook ter sprake gekomen het pand aan de Baambrugse Zuwe. Laat op die middag ben ik ook bij mijn advocaat geweest om het beslag op het pand te bespreken’ en als verklaring van mr. Eblé, namens het echtpaar [echtpaar] : ‘ [geïntimeerde ] stelt pas op 30 mei 2007 een gesprek te hebben gevoerd met de bank of een financiering, terwijl hij op 25 mei 2007 stelt te hebben gekocht’. Voorts hebben [appellanten] aangevoerd het echtpaar [echtpaar] er alles aan heeft gedaan om het restaurant open te houden, omdat [X] het had gekocht in de toestand dat het nog werd geëxploiteerd. Daarom bleven de kosten doorlopen, welke kosten zij anders niet hadden gehad.
3.7.3.
Vooropgesteld wordt dat [appellanten] in het kader van hun schadeopstelling wel kosten hebben opgevoerd die verband houden met het openhouden van het restaurant, maar dat zij hebben nagelaten ook maar enig inzicht te geven in de opbrengsten die zij in de desbetreffende periode hebben gegenereerd uit de exploitatie van het restaurant. Ook overigens hebben zij geen enkel inzicht gegeven in hun financiële positie in het algemeen in de periode van mei 2007 tot december 2009. Dat had wel op hun weg gelegen, omdat alleen (derden)beslagen waren gelegd op het pand, de verkoopopbrengst daarvan en de roerende zaken daarin. De enkele stelling dat de diverse schadeposten zijn ontstaan omdat het echtpaar [echtpaar] in de periode van mei 2007 tot december 2009 niet meer aan de betalingsverplichtingen kon voldoen, is alleen al op grond hiervan onvoldoende om het causaal verband tussen de beslagen en de gestelde afzonderlijke schadeposten op te kunnen baseren.
3.7.4.
Uit de door [appellanten] geciteerde passages uit het proces-verbaal van comparitie van 28 maart 2008 kan voorts, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet worden afgeleid dat [geïntimeerde ] in 2007 of daarna niet bereid of in staat zou zijn geweest het pand af te nemen voor een bedrag van € 442.500,=, in het kader van een regeling met het echtpaar [echtpaar] ter beperking van de schade. Evenmin kan uit deze passages worden afgeleid dat de ING de financiering in mei 2007 (of daarna) zou hebben geweigerd. De in het bestreden vonnis door de rechtbank genoemde maatregelen die het echtpaar [echtpaar] had kunnen treffen ter voorkoming of beperking van de schadeposten die zij in de hier aan de orde zijnde periode hebben zien ontstaan en zien oplopen naarmate de tijd vorderde, zijn maatregelen die in de gegeven omstandigheden in redelijkheid van het echtpaar konden worden gevergd, ook in de periode voorafgaand aan het wijzen van het eindvonnis van de rechtbank Utrecht van 24 juni 2009.
3.7.5.
De stellingen van [appellanten] dat zij niet hebben stilgezeten en (a) al het mogelijke hebben gedaan om het restaurant open te houden om het aan [X] te kunnen leveren, (b) procedures met [X] hebben gevoerd over de levering van het pand, alsmede (c) procedures tegen [geïntimeerde ] om gelegde beslagen opgeheven te krijgen en om in rechte vast te laten stellen dat geen koopovereenkomst tussen [appellant sub 2] en [geïntimeerde ] tot stand is gekomen, waarin zij ook zijn geslaagd, doen geen afbreuk aan hetgeen hiervoor onder 3.7.3 en 3.7.4 is overwogen, en kunnen hun daarom ook met betrekking tot de hier aan de orde zijnde schadeposten niet baten.
3.7.6.
De conclusie is dat deze grieven niet tot vernietiging van het bestreden vonnis kunnen leiden; grief IV voor zover deze betrekking heeft op de schadeposten ii) tot en met viii). Dat betekent dat de schade enerzijds (op het causaal verband) als onvoldoende onderbouwd en anderzijds als door eigen schuld veroorzaakt voor rekening van [appellanten] dient te blijven. De billijkheid leidt niet tot een andere verdeling.
3.8.
De grieven V en VI in principaal appelhebben geen zelfstandige betekenis en delen het lot van de andere grieven in principaal hoger beroep.
3.9.
Nu de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep falen, zal het bestreden vonnis worden bekrachtigd. [appellanten] enerzijds en [geïntimeerde ] anderzijds hebben geen feiten of omstandigheden te bewijzen aangeboden, die tot een andere beoordeling van het geschil kunnen leiden. Voor bewijslevering is daarom geen plaats.
3.10.
[appellanten] dienen als de in het ongelijk gestelde partij de kosten van het principaal hoger beroep te dragen. [geïntimeerde ] is de in het ongelijk gestelde partij in het incidenteel hoger beroep, zodat hij wordt belast met de kosten daarvan.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in principaal hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde ] begroot op € 1.615,= aan verschotten en € 3.263,= voor salaris en op € 131,= voor nasalaris, te vermeerderen met € 68,= voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
veroordeelt [geïntimeerde ] in de kosten van het geding in incidenteel hoger beroep, tot op heden aan de zijde van het echtpaar [echtpaar] begroot op € 1.631,50 voor salaris en aan de zijde van de bewindvoerder op € 1.631,50 voor salaris;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.A.J. Dun, C. Uriot en W.F. Boele en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 10 januari 2017.