ECLI:NL:GHAMS:2017:71

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 januari 2017
Publicatiedatum
13 januari 2017
Zaaknummer
200.171.893/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake mondelinge overeenkomst voor installatiewerk met betrekking tot verzuim en ontbinding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen een vonnis van de kantonrechter in Amsterdam. De zaak betreft een mondelinge overeenkomst voor installatiewerk op regiebasis tussen [appellant] en [geïntimeerde], handelend onder de naam [X] ELECTROTECHNIEK. De kantonrechter had geoordeeld dat [appellant] de overeenkomst op 18 februari 2014 had opgezegd, maar dat er geen sprake was van verzuim aan de zijde van [geïntimeerde]. [appellant] vorderde onder andere schadevergoeding en ontbinding van de overeenkomst, terwijl [geïntimeerde] zijn vorderingen handhaafde. Het hof oordeelt dat er geen fatale termijn was overeengekomen en dat [geïntimeerde] niet in verzuim was. De grieven van [appellant] worden verworpen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter. De kosten van het geding worden toegewezen aan de in het ongelijk gestelde partij.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.171.893/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 3467311 \ CV EXPL 14-27912
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 10 januari 2017
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats 1] ,
appellant,
tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. G. Janssen te Den Haag,
tegen
[geïntimeerde], handelend onder de naam
[X] ELECTROTECHNIEK
wonend te [woonplaats 2] , gemeente [gemeente] ,
geïntimeerde,
tevens incidenteel appellant,
advocaat: mr. J.P. Groen te Hoorn.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 11 juni 2015 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam van 1 mei 2015, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [geïntimeerde] als eiser in conventie, verweerder in reconventie, en [appellant] als gedaagde in conventie, eiser in reconventie.
Bij arrest van dit hof van 30 juni 2015 is een comparitie van partijen gelast, welke op 19 november 2015 is gehouden. Van het verhandelde ter comparitie is een proces-verbaal opgemaakt dat bij de processtukken is gevoegd.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, tevens akte houdende wijziging/vermeerdering van eis, met producties;
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, met producties;
- memorie van antwoord in incidenteel appel;
- akte tevens houdende (bevestiging van) wijziging van eis van de zijde van [geïntimeerde]
- antwoordakte van de zijde van [appellant] .
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad - alsnog de vordering van [geïntimeerde] zal afwijzen, voor recht zal verklaren dat de overeenkomst tussen partijen is ontbonden per 18 februari 2014, dan wel de overeenkomst tussen partijen zal ontbinden tegen een door het hof te bepalen datum, en [geïntimeerde] zal veroordelen tot vergoeding van door [appellant] geleden en nog te lijden schade, op te maken bij staat, en tot betaling van € 25.000,- bij wijze van voorschot op deze schade, een en ander met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties.
[geïntimeerde] heeft in principaal appel geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis en afwijzing van de vorderingen van [appellant] en in incidenteel appel - uitvoerbaar bij voorraad - tot veroordeling van [appellant] aan hem te betalen de buitengerechtelijke kosten van € 881,-, met rente, en € 18.751,60 wegens winstderving, met rente, een en ander met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, met rente.
[appellant] heeft geconcludeerd tot afwijzing van het incidentele appel.
Partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1.1 tot en met 1.5 de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof tot uitgangspunt.

3.Beoordeling

3.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
3.1.1
[geïntimeerde] heeft in mondelinge opdracht van [appellant] installatietechnische werkzaamheden op regiebasis verricht in het aan [appellant] in eigendom toebehorende pand gelegen aan de [adres] . [geïntimeerde] heeft de werkzaamheden overgenomen van de vorige installateur van [appellant] , die failliet is verklaard. [geïntimeerde] is in april 2013 met zijn werkzaamheden begonnen.
3.1.2
[appellant] heeft per e-mail van 18 februari 2014 aan [geïntimeerde] onder meer het volgende meegedeeld:
‘Veel te lang ben je door mij in de gelegenheid gesteld om de vele gebreken in het door jullie te leveren systeem op te lossen.
(…)
Dit past in een maandenlang patroon waarin je toerekenbaar tekort bent geschoten in werk dat je blijkbaar niet aan kunt, al jullie toezeggingen ten spijt. Eerder al hielden wij na overleg met jullie 15% op de veelal heel inefficiënt uitgevoerde uren in.
Nu we ons keer op keer geconfronteerd zien met de slechte prestaties is die 15% bij lange na niet voldoende en worden we geconfronteerd met hoge extra te maken kosten.
Ik moet je hiervoor aansprakelijk houden, maar wil eerst de zaak hier op de rit hebben.
Je zult begrijpen dat ik geen prijs meer stel op je komst naar [naam] .’
3.2
[geïntimeerde] heeft [appellant] in september 2014 gedagvaard en gevorderd [appellant] te veroordelen aan hem te betalen een bedrag van € 11.066,19 (te weten € 10.600,55 aan onbetaald gebleven facturen, vermeerderd met een bedrag van € 465,64 aan wettelijke handelsrente tot 1 augustus 2014), te vermeerderen met wettelijke handelsrente na 1 augustus 2014, een bedrag van € 2.500,- aan winstderving en een bedrag van € 885,66 aan buitengerechtelijke incassokosten, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten. [appellant] heeft verweer gevoerd en van zijn zijde gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen tot vergoeding van door hem geleden schade, nader op te maken bij staat, en tot betaling van € 25.000 als voorschot op die schade, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
3.3
De kantonrechter heeft bij het bestreden vonnis overwogen dat tussen partijen vaststaat dat [appellant] de met [geïntimeerde] gesloten aannemingsovereenkomst op 18 februari 2014 heeft opgezegd in overeenstemming met artikel 7:764 lid 1 BW. De verschuldigde prijs voor een overeenkomst op regiebasis wordt ingevolge lid 2 van voormeld artikel berekend op grondslag van de gemaakte kosten, de verrichte arbeid en de winst die de aannemer over het gehele werk zou hebben gemaakt. De gemaakte kosten en verrichte arbeid worden, zoals onweersproken door [geïntimeerde] is gesteld, gevormd door de (onbetaald gebleven) facturen. [appellant] heeft zijn stelling dat [geïntimeerde] teveel uren aan de werkzaamheden heeft besteed niet geconcretiseerd en onderbouwd zodat - aldus de kantonrechter - het bedrag van € 10.600,55 toewijsbaar was. De winstderving ad € 2.500,- wees de kantonrechter af, nu [appellant] dat bedrag betwist en [geïntimeerde] die vordering niet heeft onderbouwd. De vordering inzake buitengerechtelijke incassokosten werd, afgewezen, omdat gesteld noch gebleken was dat een aanmaning conform de eisen van artikel 6:96 lid 6 BW heeft plaatsgevonden. Nu van een fatale opleveringsdatum niet gesproken kan worden en [appellant] [geïntimeerde] niet op enig moment heeft gesommeerd om de werkzaamheden voor een bepaalde datum af te ronden, is - aldus de kantonrechter - niet komen vast te staan dat het werk niet tijdig is opgeleverd. De kantonrechter overwoog voorts dat [appellant] geen ingebrekestelling aan [geïntimeerde] heeft verzonden en zijn stelling dat nakoming blijvend onmogelijk was op geen enkele wijze heeft geconcretiseerd of onderbouwd. [geïntimeerde] is, zo vervolgt de kantonrechter, niet in verzuim zodat [appellant] geen aanspraak kan maken op de door hem gevorderde schadevergoeding. De kantonrechter heeft op grond van een en ander [appellant] veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van € 10.600,55, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 18 maart 2014, en de vorderingen over en weer voor het overige afgewezen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
3.4
De grieven in het principale appel van [appellant] zijn gericht tegen de afwijzing van zijn vordering en tegen de gedeeltelijke toewijzing van de vordering van [geïntimeerde] . De grieven in het incidentele appel van [geïntimeerde] zijn gericht tegen de gedeeltelijke afwijzing van zijn vordering. Het hof ziet aanleiding eerst de grieven in het principale appel te behandelen.
3.5
[appellant] stelt bij grief III en tevens bij grief IV in principaal appel dat partijen wel degelijk een fatale termijn zijn overeengekomen. Hij voert aan dat oorspronkelijk was overeengekomen dat oplevering zou plaatsvinden in juni 2013. Van meet af aan is [geïntimeerde] duidelijk gemaakt dat werd gestreefd naar oplevering in juni 2013, welke datum, toen deze niet haalbaar bleek, in overleg met alle betrokkenen werd opgeschoven naar augustus 2013. De renovatiewerkzaamheden werden in augustus 2013 opgeleverd met uitzondering van het terrein en het koetshuis, het schilderwerk buiten en kleine klusjes aan het hoofdpand. Conclusie moet zijn, aldus [appellant] , dat sprake was van een fatale oplevertermijn per augustus 2013. [appellant] moest de oplevertermijn wel verlengen omdat hij afhankelijk was van [geïntimeerde] , zo voert hij aan. [geïntimeerde] erkent dat werd gestreefd naar oplevering in juni 2013, maar betwist dat sprake was van een harde opleveringstermijn.
3.6
Het hof overweegt dat [appellant] met het vorenstaande kennelijk een beroep doet op artikel 6:83 aanhef en onder a BW: [geïntimeerde] is zonder ingebrekestelling in verzuim geraakt omdat een voor voldoening bepaalde termijn is verstreken zonder dat hij zijn verplichtingen is nagekomen. Dat partijen een termijn voor voldoening zijn overeengekomen, komt uit de stellingen van [appellant] echter onvoldoende naar voren. [appellant] stelt, en [geïntimeerde] erkent dat ook, dat hij meermalen tegen [geïntimeerde] heeft gezegd dat werd gestreefd naar oplevering in juni 2013. Dat is echter onvoldoende om te concluderen dat het [geïntimeerde] duidelijk zou zijn dat hij in gebreke zou zijn als hij in juni 2013 zijn werkzaamheden niet zou hebben afgerond. Nu dit niet met zoveel woorden tegen [geïntimeerde] is gezegd, kan niet worden aangenomen dat hij met een dergelijke afspraak heeft ingestemd. Het door [appellant] gestelde uitstel van de oplevering naar augustus 2013 en het gegeven dat [appellant] geen consequenties heeft verbonden aan nog verder uitstel, wijzen eveneens erop dat partijen geen fatale termijn zijn overeengekomen. [appellant] heeft in eerste aanleg (conclusie van antwoord tevens van eis in reconventie, onder “Ad punt 7”) nog aangevoerd dat hij een termijn van 6 december 2013 heeft gesteld voor een lijstje met beperkte werkzaamheden. [appellant] heeft dit niet nader toegelicht en is daarop in hoger beroep niet meer teruggekomen, zodat het hof daaraan voorbij gaat. De onderhavige grieven falen in zoverre dat niet is gebleken dat partijen een termijn zijn overeengekomen als bedoeld in artikel 6:83 aanhef en onder a BW.
3.7
[appellant] heeft bij grief IV in principaal appel aangevoerd dat, gezien zijn aanhoudende klachten over het werk van [geïntimeerde] , de exorbitant hoge kosten aan arbeidsloon en voorts omdat [geïntimeerde] hem niet heeft geïnformeerd dat hij het werk niet aankon en zich aldus niet als redelijk aannemer heeft gedragen, niet van hem verlangd kon worden dat hij [geïntimeerde] de gelegenheid zou bieden het werk af te maken en dat een ingebrekestelling derhalve niet nodig was om [geïntimeerde] in verzuim te doen geraken. [appellant] beoogt hiermee kennelijk een beroep te doen op artikel 6:82 lid 2 BW althans artikel 6:83 BW. Het hof is van oordeel dat [appellant] met een en ander onvoldoende concreet heeft toegelicht dat uit hij uit de houding van [geïntimeerde] heeft mogen opmaken dat aanmaning nutteloos zou zijn zoals bedoeld in artikel 6:82 lid 2 BW. [appellant] heeft met zijn stellingen evenmin voldoende duidelijk gemaakt dat en op welke grond een ingebrekestelling wegens het bepaalde in artikel 6:83 BW achterwege kon blijven. Grief IV in principaal appel faalt ook voor het overige.
3.8
Grief I in principaal appel luidt dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat tussen partijen vaststaat dat [appellant] met zijn e-mail van 18 februari 2014 de overeenkomst met [geïntimeerde] heeft opgezegd. [appellant] betoogt in zijn grief dat hij met genoemde e-mail de overeenkomst heeft ontbonden wegens blijvende onmogelijkheid tot behoorlijke nakoming door [geïntimeerde] als bedoeld in artikel 6:265 BW. Hij voert aan dat hij [geïntimeerde] regelmatig heeft aangesproken op aanhoudende klachten over het tempo en de kwaliteit van het geleverde werk, meer speciaal bij diverse bouwbesprekingen. Ondanks herhaalde klachten trad van de zijde van [geïntimeerde] geen verbetering op zodat hij mocht concluderen dat [geïntimeerde] zijn verplichting niet zou kunnen nakomen. [geïntimeerde] voert aan dat [appellant] niet bevoegd was de overeenkomst te ontbinden. Hij, [geïntimeerde] , was niet in verzuim en er was evenmin sprake van een blijvende onmogelijkheid tot nakoming, zo stelt hij.
3.9
Voor zover [appellant] bedoelt te stellen dat ten tijde van het versturen van de e-mail
tijdigenakoming door [geïntimeerde] onmogelijk was geworden, overweegt het hof het volgende. Het hof heeft hiervoor al geoordeeld dat uit de stellingen van [appellant] niet volgt dat partijen een fatale termijn voor voldoening zijn overeengekomen. De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis overwogen dat niet is gesteld of gebleken dat [appellant] [geïntimeerde] op enig moment heeft gesommeerd om de werkzaamheden op een bepaalde datum af te ronden. [appellant] heeft in hoger beroep niet uitdrukkelijk gesteld dat hij [geïntimeerde] wel op enig moment aldus heeft gesommeerd. Dat betekent dat niet kan worden gezegd dat op het moment dat [appellant] zijn e-mail verzond, nakoming in de zin van tijdige nakoming door [geïntimeerde] onmogelijk was.
3.1
Voor zover [appellant] bedoelt dat deugdelijke nakoming blijvend onmogelijk was, heeft het volgende te gelden. [appellant] heeft bij zijn grief in algemene bewoordingen gesteld dat hij [geïntimeerde] heeft aangesproken op aanhoudende klachten over de kwaliteit van het geleverde werk, waarna volgens hem geen verbetering optrad. Hij mocht daaruit - stelt hij - concluderen dat [geïntimeerde] zijn verplichting tot deugdelijke oplevering niet meer zou kunnen nakomen. Van [appellant] kan echter worden verlangd dat hij een zo ver gaande conclusie met concrete feiten onderbouwd. [appellant] geeft bij zijn grief echter niet aan op welke onderdelen [geïntimeerde] het werk niet deugdelijk verrichtte, wanneer en op welke wijze hij [geïntimeerde] daarover aansprak en wanneer en op welke wijze bleek dat er geen verbetering optrad. Nu hij heeft nagelaten een en ander te concretiseren, heeft [appellant] onvoldoende toegelicht dat en waarom hij mocht concluderen dat deugdelijke nakoming blijvend onmogelijk was.
3.11
Een en ander leidt tot de conclusie dat ook grief I in principaal appel faalt. Voor zover [appellant] met grief IV in principaal appel hetzelfde beoogt, faalt deze grief eveneens.
3.12
Nu geen sprake is van blijvende onmogelijkheid tot nakoming en tevens tussen partijen vast staat dat [appellant] [geïntimeerde] niet in gebreke heeft gesteld en evenmin op andere gronden sprake is van verzuim, moet worden geconcludeerd dat [appellant] niet bevoegd was de overeenkomst te ontbinden. Er is dan ook geen grond te verklaren voor recht dat de overeenkomst tussen partijen is ontbonden per 18 februari 2014 en evenmin om alsnog de overeenkomst tussen partijen te ontbinden. Er is evenmin grond [geïntimeerde] te veroordelen tot vergoeding van door [appellant] geleden of nog te lijden schade. De in hoger beroep gewijzigde/vermeerderde vordering van [appellant] zal worden afgewezen.
3.13
[appellant] stelt zich blijkens de toelichting op zijn eerste grief nog op het standpunt dat, voor zover de overeenkomst niet reeds door ontbinding is beëindigd, hij op 18 februari bevoegd is geweest de overeenkomst op te zeggen als bedoeld in artikel 7:764 lid 1 BW. Het hof zal dan ook gelet op het voorgaande en met de rechtbank ervan uitgaan dat sprake is van een dergelijke opzegging.
3.14
Grief II in principaal appel is gericht tegen één van de overwegingen die hebben geleid tot de veroordeling van [appellant] om aan [geïntimeerde] het bedrag van € 10.600,55 aan onbetaald gebleven facturen te betalen. [appellant] voert bij deze grief aan dat de kantonrechter ten onrechte overweegt dat [appellant] zijn wensen steeds wijzigde. Volgens hem was de opdracht duidelijk en had [geïntimeerde] , als hij meende dat een verandering/aanpassing tot meerwerk leidde, dit moeten aangeven. [geïntimeerde] heeft onnodig veel uren besteed omdat de opdracht hem boven het hoofd groeide, aldus [appellant] .
3.15
Het hof overweegt het volgende. [appellant] stelt niet dat de werkzaamheden en materialen zoals in de onbetaald gebleven facturen gespecificeerd niet zijn verricht respectievelijk niet zijn geleverd. Hij stelt evenmin dat hij daartoe geen opdracht heeft gegeven. Hij zal de facturen dan ook dienen te voldoen. Daarbij is niet van belang of sprake is geweest van werkzaamheden en materialen die in de oorspronkelijke opdracht, die overigens niet is uitgewerkt of op schrift is gesteld, waren inbegrepen of dat sprake is geweest van meerwerk. Dat [geïntimeerde] ‘te veel uren heeft besteed', is onvoldoende concreet om tot een ander oordeel te leiden. Ook grief II in principaal appel faalt.
3.16
[appellant] heeft in het feitenoverzicht dat voorafgaat aan zijn grieven, kort gezegd, nog het volgende aangevoerd. Partijen waren het na opneming ter plaatse erover eens dat 90% van het werk al door de voorganger van [geïntimeerde] was gedaan en dat het werk derhalve voor omstreeks 10% van het al door [appellant] uitgegeven bedrag van € 120.000,- en dus voor een bedrag van € 12.000,- zou kunnen worden afgerond. Hij heeft inmiddels alleen al aan [geïntimeerde] een bedrag van € 85.000,- voldaan hetgeen hij, zo begrijpt het hof, een voldoende beloning vindt voor de door [geïntimeerde] geleverde prestatie. [appellant] wijst voorts erop dat [geïntimeerde] een volgens hem exorbitant aantal uren heeft besteed aan het programmeren van het centrale bedieningssysteem, het tracen en doormeten van de reeds aanwezige bekabeling, de alarminstallatie en het aanleggen van de meterkast. Voorts wijst hij erop dat [geïntimeerde] rookmelders heeft geïnstalleerd van een onjuist type en op een onjuiste plaats en dat door [geïntimeerde] geïnstalleerde ledverlichting en transformatoren ondeugdelijk waren. [geïntimeerde] heeft reeds in eerste aanleg daar tegenover gesteld dat de aanvankelijke opdracht eenvoudig leek maar dat sprake was van veel aanvullende opdrachten, waaronder het met spoed aanleggen van een tijdelijke alarminstallatie. Hij kreeg wekelijks en later bijna dagelijks wijzigingen door en dit vaak op een zeer laat tijdstip, waardoor ruimtes die al klaar waren weer moesten worden opengehaald. De hoeveelheid wijzigingen en meerwerk was aanzienlijk, aldus [geïntimeerde] . Ter adstructie heeft hij als productie 11 bij zijn conclusie van antwoord (in reconventie) een zes bladzijden tellend overzicht van het meerwerk overgelegd. [geïntimeerde] heeft tevens aangevoerd dat er geen overdracht van het werk heeft plaatsgevonden, dat hij van [appellant] slechts één tekening van de reeds aanwezige installatie heeft ontvangen welke tekening niet klopte, dat hij [appellant] heeft gevraagd de tekening en de installatie te bespreken maar dat [appellant] daarvan het nut niet inzag en dat hij [appellant] heeft gewaarschuwd voor de gevolgen van het op deze wijze verstrekken van de opdracht.
3.17
Het hof gaat voorbij aan hetgeen [appellant] in zijn feitenoverzicht heeft aangevoerd. [appellant] heeft aan de diverse feiten immers geen duidelijke conclusies aangaande zijn vordering of de vordering van [geïntimeerde] verbonden. Ook werpen deze feiten geen nieuw licht op hetgeen reeds naar aanleiding van de grieven van [appellant] is besproken. Voor zover [appellant] met zijn feitenoverzicht bedoelt dat er aanleiding is de door hem verschuldigde prijs voor de opgezegde overeenkomst op andere wijze vast te stellen dan aan de hand van de door [geïntimeerde] aan hem verzonden (en door [appellant] grotendeels betaalde) facturen, overweegt het hof dat [appellant] de door [geïntimeerde] gestelde feiten, zoals hiervoor onder 3.16 weergegeven, niet of onvoldoende gemotiveerd heeft bestreden zodat het hof van de juistheid daarvan uitgaat. Dit betekent dat het voor de hand ligt dat [geïntimeerde] meer uren heeft besteed - en overigens ook dat de werkzaamheden langer hebben geduurd - dan aanvankelijk was voorzien. Het door [appellant] gestelde geeft in dat licht onvoldoende aanleiding om bij het vaststellen van de verschuldigde prijs een ander uitgangspunt te hanteren dan de door [geïntimeerde] verzonden facturen, mede omdat [appellant] niet heeft aangevoerd dat de door [geïntimeerde] opgestelde specificaties een onjuiste weergave geven van bestede uren en geleverde materialen.
3.18
Het vorenstaande betekent dat het principale appel op alle onderdelen faalt.
3.19
De kantonrechter heeft de vordering van [geïntimeerde] tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten afgewezen op de grond dat gesteld noch gebleken is dat aanmaning conform de eisen van artikel 6:96 lid 6 BW heeft plaatsgevonden. Het incidenteel appel is in de eerste plaats gericht tegen deze overweging en beslissing. [geïntimeerde] legt thans over een door zijn gemachtigde aan [appellant] verzonden aanmaning gedateerd 20 maart 2014. [appellant] wordt in die brief gesommeerd om binnen 5 dagen ‘na heden’ het verschuldigde bedrag te voldoen onder de vermelding dat bij non-betaling binnen die termijn incassokosten verschuldigd zijn. Het hof is van oordeel dat de brief niet aan de vereisten van artikel 6:96 lid 6 BW voldoet, nu de daarin genoemde termijn (vijf dagen) te kort is.. Gevolg daarvan is dat geen incassokosten verschuldigd zijn.
3.2
Het incidentele appel is in de tweede plaats gericht tegen de afwijzing van de vordering van [geïntimeerde] inzake gederfde winst. [geïntimeerde] vordert thans [appellant] te veroordelen hem uit dien hoofde een bedrag van € 18.751,60 met rente te betalen. Hij voert daartoe op een bedrag van € 1.190,- aan nog niet eerder in rekening gebrachte uren en een bedrag van € 17.311,70 aan misgelopen nettowinst uit door hem nader omschreven werkzaamheden waartoe hij opdracht zou hebben verkregen maar, zo begrijpt het hof, niet door hem zijn uitgevoerd wegens de opzegging. [appellant] betwist dat hij [geïntimeerde] opdracht tot de door hem opgesomde werkzaamheden had verstrekt of dat zeker was dat hij die opdrachten zou verstrekken. [appellant] voert voorts aan dat hij niets weet van nog niet gefactureerde uren en dat hij niet meer kan controleren of de thans opgegeven uren correct zijn.
3.21
Het hof overweegt als volgt. [geïntimeerde] heeft inzake de door hem gestelde winstderving een aantal concrete werkzaamheden opgesomd die hij zou uitvoeren dan wel zou hebben mogen verrichten. In zijn toelichting voert hij bij één van de posten aan dat er nog geen concreet voorstel lag en bij een andere post dat er verschillende voorstellen zijn gepasseerd maar (dat) daaromtrent nog niet was besloten. [geïntimeerde] maakt op deze wijze onvoldoende duidelijk dat op het moment van de opzegging reeds sprake was van concrete (aanvullende) opdrachten betreffende de door hem opgesomde werkzaamheden. Hij voert evenmin aan dat deze werkzaamheden tot de oorspronkelijke opdracht behoorden. Tegen deze achtergrond is het aanbod van [geïntimeerde] om te bewijzen dat hij de opdrachten ‘had of zou krijgen’ onvoldoende specifiek zodat het zal worden gepasseerd. Er is gelet op het voorgaande geen aanleiding om ter zake van de door [geïntimeerde] opgesomde werkzaamheden enig bedrag aan winstderving toe te wijzen.
3.22
Het hof overweegt omtrent de thans door [geïntimeerde] opgevoerde - volgens hem nog niet gefactureerde - uren dat het op zijn weg had gelegen om nader te onderbouwen dat hij deze uren in opdracht van [appellant] heeft gewerkt en toe te lichten waarom hij deze uren niet eerder heeft gefactureerd of in dit geding aan de orde heeft gesteld. Nu hij dit heeft nagelaten en [appellant] heeft betwist dat er nog uren waren te factureren, en het er bovendien op lijkt dat [geïntimeerde] de thans door hem opgevoerde uren tot en met 10 februari 2014 reeds op 11 februari 2014 heeft gefactureerd, is niet vast komen te staan dat sprake is van wel gewerkte maar nog niet gefactureerde uren.
3.23
Een en ander brengt mee dat ook het incidentele appel op alle onderdelen faalt.
3.24
Partijen hebben geen bewijs aangeboden van voldoende concrete feiten die, indien bewezen, tot andere beslissingen zouden leiden dan hiervoor genomen. Hun bewijsaanbiedingen worden dan ook gepasseerd.
3.25
De grieven in het principale en in het incidentele appel falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant] zal, als de daarin in het ongelijk gestelde partij, worden verwezen in de kosten van het geding in principaal appel en [geïntimeerde] , als de daarin in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van het incidenteel appel.

4.Beslissing

Het hof:
rechtdoende in principaal en incidenteel appel:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in principaal hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 311,- aan verschotten en € 1.788,- voor salaris, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest aan de kostenveroordeling is voldaan;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in incidenteel hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [appellant] begroot op € 894,- voor salaris;
verklaart deze kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. D. Kingma, M.A. Goslings en G.C. Boot en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 10 januari 2017.