ECLI:NL:GHAMS:2017:70

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 januari 2017
Publicatiedatum
13 januari 2017
Zaaknummer
200.179.938/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verwerping beroep op verkrijgende verjaring van erfdienstbaarheid van overpad

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, waarin de rechtbank de vordering van de appellanten, [appellante sub 1] en [appellant sub 2], heeft afgewezen. De appellanten vorderden erkenning van een erfdienstbaarheid van overpad over het perceel van de geïntimeerde, HBB Ontwikkeling B.V. De rechtbank oordeelde dat er nooit een recht van erfdienstbaarheid is gevestigd en dat het beroep op verkrijgende verjaring op basis van artikel 3:105 BW niet kon slagen. De rechtbank stelde vast dat het gebruik van het overpad niet onafgebroken was geweest, aangezien het perceel van HBB in verband met een grondwater-sanering gedurende een lange periode afgesloten was geweest.

In hoger beroep hebben de appellanten hun grieven tegen de afwijzing van hun vordering herhaald. Het hof heeft de feiten die door de rechtbank zijn vastgesteld als uitgangspunt genomen en geconcludeerd dat de appellanten onvoldoende bewijs hebben geleverd voor hun stelling dat zij ondubbelzinnig bezit van het recht van overpad hebben uitgeoefend. Het hof heeft overwogen dat het enkele gebruik van het perceel als achterom niet voldoende is om te concluderen dat er sprake is van een erfdienstbaarheid. Bovendien heeft het hof vastgesteld dat het gebruik van het overpad in de relevante periode niet onafgebroken is geweest, wat een vereiste is voor verkrijgende verjaring.

Uiteindelijk heeft het hof het bestreden vonnis bekrachtigd en de appellanten veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. Het arrest is uitgesproken op 10 januari 2017.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.179.938/01
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland : C/15/214985 / HA ZA 14-304
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 10 januari 2017
inzake

1.[appellante sub 1] ,

wonend te [woonplaats 1] ,
2.
[appellant sub 2],
wonend te [woonplaats 2] ,
appellanten,
advocaat: mr. R. Vos te Haarlem,
tegen
HBB ONTWIKKELING B.V.,
gevestigd te Heemstede,
geïntimeerde,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante sub 1] , [appellant sub 2] en HBB genoemd. [appellante sub 1] en [appellant sub 2] worden gezamenlijk als [appellanten] aangeduid.
[appellanten] zijn bij dagvaarding van 13 oktober 2015 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 15 juli 2015, onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen (onder anderen) [appellanten] als eisers en HBB als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, tevens uitbreiding van eis, met producties;
- memorie van antwoord;
- akte, tevens intrekking uitbreiding van eis;
- antwoordakte.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellante sub 1] hebben - na voormelde uitbreiding en intrekking - geconcludeerd dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest het bestreden vonnis zal vernietigen, althans voor zover daarbij onderdeel I van hun vordering is afgewezen, en dit onderdeel van hun vordering alsnog zal toewijzen, met veroordeling van HBB in de kosten van het geding in beide instanties, inclusief de nakosten en met rente.
HBB heeft geconcludeerd dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest, kort gezegd, het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellanten] in de kosten van - zo begrijpt het hof - het hoger beroep.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in de overwegingen 2.1 tot en met 2.5 van het bestreden vonnis een aantal feiten vermeld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn niet in geschil en dienen derhalve, voor zover in hoger beroep nog van belang, ook het hof tot uitgangspunt.

3.Beoordeling

3.1.
De feiten komen neer op het volgende.
3.1.1.
[appellant sub 2] is eigenaar en verhuurder van de woning aan de [adres 1] , kadastraal bekend onder [nummer 1 ] (hierna: de woning). [appellante sub 1] huurt de woning van [appellant sub 2] en bewoont deze sinds 1954.
3.1.2.
HBB is sinds 1 juli 2009 rechthebbende van het perceel [adres 2] , kadastraal bekend onder [nummer 2] , gelegen direct naast en achter het perceel [adres 1] (hierna: het [naam terrein] ).
3.1.3.
HBB is doende om op het [adres 3] nieuwe woningen rond een groen hof te realiseren met daaronder een stallingsgarage met 44 parkeerplaatsen, 3 motorplekken en 23 grote bergingen.
3.2.
In eerste aanleg hebben [appellanten] , na verduidelijking van hun eis ter comparitie, - onder meer en voor zover in hoger beroep van belang - gevorderd dat de rechtbank voor recht zal verklaren dat op het perceel [adres 2] als dienend erf de erfdienstbaarheid van overpad drukt om te komen en gaan van en naar de [adres 1] te voet, al dan niet met een (brom)fiets aan de hand, onder het recht van [appellanten] om dit vonnis in de registers in te schrijven (onderdeel I).
3.3.
Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank (onder meer) onderdeel I van de vordering van [appellanten] afgewezen, met compensatie van de proceskosten. De rechtbank heeft overwogen dat vaststaat dat ten gunste van het perceel van [appellanten] en ten laste van het perceel van HBB nooit een recht van erfdienstbaarheid is gevestigd. Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat - naar HBB onbetwist heeft gesteld - het [naam terrein] in verband met een grond(water)sanering vanaf medio 2004 gedurende een periode van 28 maanden volledig afgesloten is geweest, zodat er geen sprake is van onafgebroken bezit van de betreffende strook grond gedurende een periode van 20 jaar en het beroep van [appellanten] op de verkrijgende verjaring van artikel 3:105 van het Burgerlijk Wetboek (BW) niet kan slagen. [appellanten] komen met hun drie grieven op tegen de afwijzing van onderdeel I van hun vordering.
3.4.
Het hof stelt voorop dat voor verkrijging door extinctieve verjaring op grond van artikel 3:105 BW vereist is dat degene die zich daarop beroept - zoals [appellanten] in deze procedure doen - ondubbelzinnig bezit uitoefent. In het onderhavige geval betekent dit dat er in de relevante periode van 1 januari 1992 tot 1 januari 2012 sprake moet zijn geweest van handelingen van [appellanten] waaruit niet anders kan worden afgeleid dan dat zij pretendeerden het recht van erfdienstbaarheid van overpad op het perceel van HBB te hebben.
3.5.
Ter adstructie van hun stelling dat zij ondubbelzinnig bezit als zojuist bedoeld hebben uitgeoefend, hebben [appellanten] aangevoerd dat door (de rechtsvoorganger van) HBB nimmer bezwaar is gemaakt tegen de in de erfafscheiding (een muur) aanwezige deuren en/of poorten, dat het overpad door die rechtsvoorganger in 2004 en 2005 zelfs werd gerespecteerd onder meer bij het plaatsen van bouwhekken en dat [appellante sub 1] altijd gebruik heeft gemaakt van de achterom bijvoorbeeld bij het doen van boodschappen en het uitlaten van de hond als ze ‘s zomers in de tuin zat. HBB heeft dit gemotiveerd betwist op gronden die hierna bij de beoordeling, zo nodig, zullen worden weergegeven.
3.6.
Naar het oordeel van het hof hebben [appellanten] (met het voorgaande) onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die, indien zij zouden vaststaan, nopen tot de conclusie dat zij het ondubbelzinnig bezit van een recht van overpad hebben uitgeoefend, als bedoeld in overweging 3.4. Het enkele gebruik van het perceel van (thans) HBB als achterom is daartoe onvoldoende, ook als zou vaststaan dat de rechtsvoorganger van HBB het perceel in 2004 en 2005 niet geheel met bouwhekken heeft afgesloten.
3.7.
Bovendien heeft HBB nog aangevoerd dat na de sluiting van het tankstation op het [naam terrein] in 1999 het terrein volledig afgesloten is geweest met een hekwerk en dat er - zoals door [appellante sub 1] wordt bevestigd in haar e-mail van 27 april 2014 aan haar advocaat - in de periode van 1999 tot 2002 in de muur geen poortdeur heeft gezeten voor een achterom. Deze stellingen van HBB zijn door [appellante sub 1] niet betwist, zodat hieruit volgt dat het gebruik van het (gestelde) overpad in de relevante periode niet onafgebroken is geweest.
3.8.
Op grond van het voorgaande komt het hof tot de conclusie dat geen sprake is (geweest) van bezit van een erfdienstbaarheid. Het beroep van [appellanten] op verkrijgende verjaring van een dergelijke erfdienstbaarheid wordt dan ook reeds daarom verworpen.
3.9.
De slotsom is dat het hoger beroep niet slaagt. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd, voor zover in hoger beroep aan de orde gesteld. [appellanten] zullen, als de in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het appel, aan de zijde van HBB gevallen en tot op heden begroot op € 711,- voor verschotten en € 894,- voor salaris;
verklaart dit arrest ten aanzien van deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.A.J. Dun, R.J.M. Smit en M.A.J.G. Janssen en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 10 januari 2017.