In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 7 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over een klacht tegen een gerechtsdeurwaarder. Klager, die zijn vakantiegeld van € 691,98 niet tijdig had ontvangen, heeft op 19 april 2016 een beroepschrift ingediend tegen de beslissing van de kamer voor gerechtsdeurwaarders te Amsterdam. De kamer had de klacht van klager gegrond verklaard en de gerechtsdeurwaarder berispt. Het hof heeft de bestreden beslissing vernietigd voor wat betreft de opgelegde maatregel, maar heeft de beslissing voor het overige bevestigd.
De feiten van de zaak zijn als volgt: op 26 juni 2012 werd er executoriaal beslag gelegd op de gelden van klager. Klager heeft in mei 2015 herhaaldelijk contact opgenomen met de gerechtsdeurwaarder over zijn vakantiegeld, dat in verband met een loonbeslag naar het kantoor van de gerechtsdeurwaarder was overgemaakt. Ondanks de herhaalde verzoeken van klager om duidelijkheid, werd het vakantiegeld pas op 2 juni 2015 aan hem gerestitueerd. Het hof oordeelde dat de gerechtsdeurwaarder tuchtrechtelijk verwijtbaar had gehandeld door niet eerder onderzoek te doen naar de status van het vakantiegeld.
Uiteindelijk heeft het hof de klacht van klager gegrond verklaard, maar gezien de geringe ernst van het handelen van de gerechtsdeurwaarder, werd er geen maatregel opgelegd. De beslissing van het hof werd openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 7 maart 2017.