ECLI:NL:GHAMS:2017:632

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 februari 2017
Publicatiedatum
6 maart 2017
Zaaknummer
200.195.543/01 + 200.195.543/02
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake alimentatie en uitleg convenant tussen ex-partners

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vrouw tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Holland, waarin de alimentatie die haar ex-partner aan haar moet betalen, werd vastgesteld. De vrouw is in hoger beroep gekomen van een beschikking van 20 april 2016, waarin de man verzocht had om de alimentatie op nihil te stellen of te verlagen. De man heeft ook incidenteel hoger beroep ingesteld. De partijen hebben een convenant ondertekend waarin de alimentatie en andere financiële afspraken zijn vastgelegd. Het hof heeft de interpretatie van dit convenant beoordeeld, met name artikel 4.8 dat een niet-wijzigingsbeding bevat. De vrouw betoogt dat de omstandigheden van de man niet zo ingrijpend zijn dat hij niet langer aan dit beding kan worden gehouden. Het hof oordeelt dat de wijziging van omstandigheden, zoals het huwelijk van de man en de geboorte van een kind, niet buiten zijn toedoen is gebeurd en dat de man aan het niet-wijzigingsbeding moet worden gehouden. Het verzoek van de man om de alimentatie te verlagen wordt afgewezen. Daarnaast is er een geschil over een belastingaanslag die de man heeft ontvangen, waarbij het hof oordeelt dat de vrouw een deel van deze belastingaanslag moet betalen. De vrouw wordt veroordeeld tot betaling van € 11.108,- aan de man. In de tweede zaak, die ook in hoger beroep is behandeld, heeft de vrouw haar verzoek tot schorsing van de beschikking ingetrokken, waardoor zij niet-ontvankelijk wordt verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 28 februari 2017
Zaaknummers: 200.195.543/01 en 200.195.543/02
Zaaknummer eerste aanleg: C/15/233612/FA RK 15-6299
in de zaak in hoger beroep met zaaknummer 200.195.543/01 van:
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats a] ,
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. E.M. Kostense te 's-Gravenhage,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats b] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. E.K.E. van Herk te Amsterdam,
en in de zaak met zaaknummer 200.195.543/02 van:
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats a] ,
verzoeker,
advocaat: mr. E.M. Kostense te 's-Gravenhage,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats b] ,
verweerder,
advocaat: mr. E.K.E. van Herk te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd.
1.2.
De vrouw is op 18 juli 2016 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 20 april 2016 van de rechtbank Noord-Holland (Haarlem), met kenmerk C/15/233612/FA RK 15-6299.
Zij heeft daarnaast een verzoek tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking ingediend.
1.3.
De man heeft op 17 oktober 2016 een verweerschrift ingediend en heeft daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.4.
De vrouw heeft op 6 december 2016 een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep van de man ingediend. Het hof heeft partijen bij brief van 13 december 2016 bericht dat het in dit verweerschrift sub 3 tot en met 8 gestelde buiten beschouwing wordt gelaten.
1.5.
De man heeft op 20 oktober 2016 en 6 januari 2017 nadere stukken ingediend.
1.6.
De vrouw heeft op 10 november 2016, 5 januari 2017 en 6 januari 2017 nadere stukken ingediend. De stukken van 10 november 2016 zijn buiten beschouwing gelaten.
1.7.
De zaken zijn op 18 januari 2017 tegelijkertijd ter terechtzitting behandeld.
1.8.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.

2.De feiten in beide zaken

2.1.
Partijen hebben een relatie gehad tot 2010. Uit hun relatie zijn geboren [A] (hierna: [kind a] ) [in] 2000 en [B] (hierna: [kind b] ) [in] 2003 (hierna gezamenlijk: de kinderen). De man heeft de kinderen erkend.
2.2.
Partijen hebben de gevolgen van de beëindiging van hun samenleving geregeld in een convenant dat door de man en de vrouw op respectievelijk 29 september 2010 en 12 oktober 2010 is ondertekend (hierna: het convenant). Daarin is onder meer bepaald:
“3.8 Partijen verstaan dat zij behalve de in dit artikel genoemde goederen geen vermogensbestanddelen gemeenschappelijk hebben. Zij verklaren hun gemeenschappelijke vermogensbestanddelen gelijk en overeenkomstig het bepaalde in de wet en in het samenlevingscontract te hebben verdeeld. Voor zover er desalniettemin sprake zou zijn van enigerlei overbedeling stellen partijen dat deze berust op een dringende verplichting van moraal en fatsoen, voortvloeiende uit de wijze waarop zij hebben samengeleefd.
(…)
4.1
Partijen verstaan dat artikel 1.3 van het samenlevingscontract regelt dat bij eindiging van de samenleving in gezamenlijk overleg mutatis mutandis van toepassing zijn alle bepalingen van Afdeling 2 van titel 9 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, zodat wellicht de ene partij een uitkering tot levensonderhoud verschuldigd zal zijn aan de andere partij. Partijen hebben op de navolgende wijze uitvoering gegeven aan deze bepaling.
4.2
Partijen verstaan dat de man vanaf 1 juli 2009 in het levensonderhoud van de vrouw heeft bijgedragen op basis van een voorlopige regeling.
4.3
De man zal met ingang van 1 december 2009 bijdragen in het levensonderhoud van de vrouw met een bedrag van € 7.647,-- bruto per maand, welk bedrag bij vooruitbetaling maandelijks aan haar zal worden voldaan.
4.4
De wettelijke indexering als bedoeld in artikel 1:402a BW wordt uitgesloten over het eerste en het tweede jaar en over het zevende tot en met het tiende jaar. De indexering zal derhalve voor de eerste maal plaatsvinden op 1 januari 2013, doch uitsluitend indien de draagkracht van de man het toelaat.
4.5
De alimentatieplicht van de man zal een maximale duur hebben van tien jaar, te rekenen vanaf 1 juli 2009.
4.6
Indien de vrouw inkomsten uit arbeid gaat verwerven, respectievelijk wanneer haar arbeidsinkomsten in de toekomst stijgen, zullen deze inkomsten, zolang zij een bedrag van € 18.500,-- bruto per jaar niet te boven gaan, geen invloed hebben op de hoogte van de alimentatie. Indien de eigen inkomsten uit arbeid dit bedrag van € 18.500,-- te boven gaan, zal de alimentatie verminderd worden met 25% van het meerdere. De in dit artikellid genoemde bedragen worden jaarlijks verhoogd volgens dezelfde indexeringsregeling als in artikel 4.4.
4.7
Na het verstrijken van ieder kalenderjaar gaan partijen over tot afrekening op basis van de regeling zoals neergelegd in 4.6. De vrouw zal de hoogte van haar eigen inkomsten in het verstreken jaar aantonen door het overleggen van bewijsstukken, zoals salarisstroken, jaaropgave en/of het in kopie overleggen van relevante delen van haar belastingaangifte. Zij zal de man deze stukken bezorgen uiterlijk in de maand april volgend op het jaar waarop de afrekening betrekking heeft, of zoveel eerder als mogelijk is. Uiterlijk in de maand mei zullen partijen berekenen of de vrouw op basis van artikel 4.6 te veel heeft ontvangen. Het te veel betaalde zal na vaststelling onverwijld door haar aan de man worden terugbetaald.
4.8
Het in artikel 4.3 tot en met 4.7 bepaalde kan niet bij rechtelijke uitspraak worden gewijzigd op grond van een wijziging van omstandigheden, behoudens in het geval van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden, dat de partij die de wijziging verzoekt naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het niet-wijzigingsbeding mag worden gehouden, zoals in artikel 1:159 lid 3 BW bepaald. Het gestelde in de vorige volzin geldt niet voor het geval de man op enig moment buiten zijn toedoen niet meer voldoende draagkracht zal hebben voor het betalen van de overeengekomen alimentatie en/of voor het geval dat de vrouw op enig moment een hoger besteedbaar inkomen zal hebben dan de man.
Mocht een van deze omstandigheden zich voordoen, dan zal het overeengekomen alimentatiebedrag op grond van gewijzigde omstandigheden kunnen worden verlaagd. Partijen zullen, als zich een wijziging in de situatie van een van hen beiden voordoet, de rechtbank verzoeken in redelijkheid en billijkheid rekening te houden met de uitgangspositie ten tijde van het uiteengaan en hun wens om de vrijheid te hebben hun werk zodanig in te richten dat zij een balans tussen werken en zorgen kunnen bereiken.”
2.3.
Bij beschikking van 11 december 2012 van de rechtbank Haarlem is een door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw bepaald van € 6.000,- per maand met ingang van 16 april 2012, met wijziging van het convenant in zoverre.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.4.
Ten aanzien van
de vrouwis het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1969. Zij vormt met de kinderen van partijen een eenoudergezin.
Zij was vennoot in een vennootschap onder firma, genaamd [de v.o.f.] . De winst uit onderneming bedroeg blijkens de aangifte IB van 2015 in dat jaar € 58.838,-.
Zij heeft sinds 1 april 2016 een eenmanszaak, genaamd [de eenmanszaak] . Blijkens de prognose van 2016 is het resultaat voor belastingen € 14.368,-.
2.5.
Ten aanzien van
de manis het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1967. Hij is [in] 2014 gehuwd met [X] . Uit hun huwelijk is [dochter] geboren [in] 2014. Tot het gezin van de man behoort voorts de zoon van mevrouw [X] die [in] 2002 uit een eerdere relatie is geboren.
Hij is werkzaam als radioloog in [de maatschap] . Zijn winst uit onderneming bedroeg in 2015 € 184.431,-.

3.Het geschil in hoger beroep in de zaak met zaaknummer 200.195.543/01

3.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 14 oktober 2015 bepaald op € 2.843,- per maand, met wijziging van het convenant en de beschikking van 11 december 2012 in zoverre.
Deze beschikking is gegeven op het verzoek van de man de uitkering primair op nihil te stellen en subsidiair te bepalen op € 3.093,- per maand met ingang van 31 oktober 2014, dan wel de datum van indiening van het inleidend verzoek, met wijziging van de beschikking van 11 december 2012 in zoverre.
Het verzoek van de man om een terugbetalingsverplichting aan de zijde van de vrouw op te nemen is afgewezen.
De man had voorts verzocht te bepalen dat, indien zijn wijzigingsverzoek niet met terugwerkende kracht zou worden toegewezen, de tot de ingangsdatum van de beschikking verschuldigde partneralimentatie gelijk wordt gesteld aan het bedrag dat tot die datum feitelijk door de man is betaald of op hem is verhaald.
Verder had de man verzocht de vrouw te veroordelen om binnen vijf dagen na de dagtekening van de te wijzen beschikking aan de man te betalen een bedrag van € 22.216,-, te vermeerderen met wettelijke rente met ingang van de verzuimdatum tot die der algehele voldoening, althans de man te machtigen om deze vordering, indien en voor zover die verjaard wordt geacht, tot maximaal de voor de vrouw te eniger tijd geldende beslagvrije voet te compenseren met vorderingen die de vrouw op de man pretendeert uit hoofde van (achterstallige) partner- of kinderalimentatie.
3.2.
De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, primair het inleidend verzoek van de man met betrekking tot de uitkering tot haar levensonderhoud alsnog af te wijzen en subsidiair te bepalen dat artikel 4.6. van het convenant met ingang van de datum van de bestreden beschikking wordt vernietigd.
3.3.
De man verzoekt in principaal hoger beroep de verzoeken van de vrouw af te wijzen.
In incidenteel hoger beroep verzoekt hij, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre en voor zover nodig met verbetering of aanvulling van gronden:
I. de beschikking van de rechtbank Haarlem van 11 december 2012 te wijzigen, althans het convenant te wijzigen, in die zin dat de door de man aan de vrouw verschuldigde partneralimentatie met ingang van 31 oktober 2014, althans een datum eerder dan 14 oktober 2015, wordt verlaagd naar € 2.843,- per maand;
II. de vrouw te veroordelen om binnen vijf dagen na de dagtekening van de ten deze te wijzen beschikking aan de man terug te betalen de op grond van de bestreden beschikking en/of de door het hof nog te geven beschikking onverschuldigd door hem betaalde of op hem verhaalde kinder- en partneralimentatie, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 4 mei 2016, althans de verzuimdatum, tot die der algehele voldoening, althans de man te machtigen om het onverschuldigd door hem betaalde te verrekenen met toekomstige of achterstallige termijnen van partner- en/of kinderalimentatie, tot maximaal de te eniger tijd voor de vrouw geldende beslagvrije voet;
III. voorwaardelijk, voor het geval de alimentatieverplichting van de man niet reeds met ingang van 31 oktober 2014 wordt verlaagd: de door de man tot 14 oktober 2015 verschuldigde partner- en kinderalimentatie gelijk te stellen aan hetgeen de man tot die datum feitelijk heeft betaald;
IV. de vrouw te veroordelen om binnen vijf dagen na de dagtekening van de ten deze te wijzen beschikking aan de man te betalen een bedrag van € 22.216,- te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 26 februari 2016, althans de verzuimdatum, tot die der algehele voldoening, althans de man te machtigen om deze vordering, indien en voor zover die verjaard wordt geacht, te compenseren tot maximaal de voor de vrouw te eniger tijd geldende beslagvrije voet met toekomstige en/of achterstallige termijnen aan partner- of kinderalimentatie;
V. te bepalen dat de man bevoegd is om enige verplichting tot betaling van partneralimentatie jegens de vrouw op te schorten, indien en zolang de vrouw in gebreke blijft met nakoming van de voor haar uit artikel 4.7 van het convenant voortvloeiende verplichting om aan de man de hoogte van haar eigen inkomen in het verstreken jaar aan te tonen door het overleggen van bewijsstukken, zoals salarisstroken, jaaropgaven en het in kopie overleggen van de volledige belastingaangifte met toelichting over het verstreken kalenderjaar aan de man, uiterlijk in de maand april volgend op het jaar waarop de afrekening betrekking heeft, althans aan niet nakoming van deze verplichting een dwangsom te verbinden van € 500,- voor iedere dag of dagdeel dat de vrouw in gebreke blijft.
3.4.
De vrouw verzoekt de verzoeken van de man in incidenteel hoger beroep af te wijzen.

4.Beoordeling van het hoger beroep in de zaak met zaaknummer 200.195.543/01

In principaal hoger beroep
4.1.
Met haar hoger beroep heeft de vrouw de interpretatie van artikel 4.8 van het convenant en het daarin vervatte niet-wijzigingsbeding aan de orde gesteld. De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de standpunten van partijen dienen te worden beoordeeld in het licht van de laatste volzin van artikel 4.8 van het convenant. Volgens de vrouw moet het volledige artikel 4.8 worden betrokken bij de beoordeling van het verzoek tot wijziging van de man; partijen hebben dit artikel expliciet als een tweetrapsraket geformuleerd en de eerste trap kan niet worden overgeslagen. De eerste trap vergt dat er sprake moet zijn van een zeer ingrijpende wijziging van omstandigheden. Dat de man gehuwd is en nog een kind heeft gekregen, is niet een zodanig ingrijpende wijziging dat de man naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het niet-wijzigingsbeding mag worden gehouden. Evenmin is het een wijziging die buiten toedoen van de man is geschied aangezien deze omstandigheden voorzienbaar waren, aldus de vrouw.
4.2.
De man betoogt dat artikel 4.8. van het convenant een geclausuleerd niet-wijzigingsbeding bevat dat uitdrukkelijk geen betrekking heeft op een verlaging van de draagkracht. Dat de partneralimentatie wijzigbaar is op grond van artikel 1:401 BW staat tussen partijen vast nu de partneralimentatie in de beschikking van 11 december 2012 is gewijzigd op grond van artikel 1:401 BW en de vrouw daar geen rechtsmiddel tegen heeft gericht.
4.3.
Het hof stelt vast dat partijen, in afwijking van de wettelijke maatstaven, hebben afgesproken dat de man aan de vrouw alimentatie zou betalen gedurende tien jaar na hun uiteengaan in 2009. In hun convenant hebben zij in de eerste volzin van artikel 4.8 bepaald dat deze afspraak slechts kan worden gewijzigd indien sprake is van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden, dat de partij die de wijziging verzoekt - in casu de man - naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het niet-wijzigingsbeding mag worden gehouden. Het onderhavige geschil ziet vooral op de uitleg van de navolgende zinsnede in artikel 4.8 van het convenant: “Het gestelde in de vorige volzin geldt niet voor het geval de man op enig moment buiten zijn toedoen niet meer voldoende draagkracht zal hebben voor het betalen van de overeengekomen alimentatie (...).” Vast staat dat de omstandigheden van de man zijn gewijzigd door zijn huwelijk met mevrouw [X] . Uit hun huwelijk is een dochter geboren en als gevolg van het huwelijk heeft de man een onderhoudsplicht ten opzichte van de zoon van mevrouw [X] gekregen. De man stelt dat deze wijziging van zijn omstandigheden een wijziging is als bedoeld in de tweede volzin van artikel 4.8 en de vrouw betwist dit. Toen partijen het convenant opstelden, zo stelt de vrouw, wilde de man de gewraakte zinsnede in het convenant opgenomen zien, omdat hij vreesde voor een verlaging van zijn inkomsten. Volgens de vrouw hebben partijen met een ‘wijziging buiten toedoen van de man’ bedoeld dat het inkomen van de man zou dalen als gevolg van bijvoorbeeld veranderende regelgeving voor de beroepsgroep van de man of een besluit van zijn werkgever. De man heeft ter zitting in hoger beroep bevestigd dat partijen de zinsnede in hun convenant hebben opgenomen om de man te beschermen tegen grote schommelingen in zijn inkomen als gevolg van dergelijke omstandigheden. Het kan echter niet de bedoeling zijn geweest dat de man zijn leven op precies dezelfde voet gedurende tien jaar moest voortzetten, zo stelt hij.
Het hof is van oordeel dat de tekst van het convenant duidelijk is en dat deze wordt ondersteund door de uitleg van partijen zoals ter zitting in hoger beroep gegeven. Uit de tekst en de verklaring van partijen blijkt niet dat zij bij het opstellen van het convenant bedoeld hebben te bepalen dat het ontstaan van nieuwe onderhoudsverplichtingen als gevolg van een eigen keuze van de man een wijziging van omstandigheden zou vormen die noopt tot een wijziging van de partneralimentatie. De tekst ziet door de frase ‘buiten zijn toedoen’ naar het oordeel van het hof nadrukkelijk op externe factoren zoals ziekte, ongeval of faillissement, ofwel omstandigheden die buiten de eigen risicosfeer liggen. Het aangaan van een huwelijk met een partner die een kind heeft, alsmede het met die partner krijgen van een kind, zijn geen gebeurtenissen die buiten de risicosfeer van de man lagen of die hem buiten zijn toedoen zijn overkomen. Derhalve is naar het oordeel van het hof geen sprake van een geval als bedoeld in de tweede volzin van artikel 4.8 van het convenant. Nu de wijziging van omstandigheden voorts niet zo ingrijpend is dat de man naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het niet-wijzigingsbeding mag worden gehouden, zal het verzoek van de man tot wijziging alsnog worden afgewezen.
4.4.
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de tweede grief van de vrouw, die zij voorwaardelijk heeft geformuleerd in geval haar eerste grief niet zou slagen, geen bespreking meer behoeft.
In incidenteel hoger beroep
4.5.
De man heeft vier grieven tegen de bestreden beschikking gericht. Zijn eerste drie grieven, die zien op de ingangsdatum van de wijziging van de alimentatie, de terugbetaling door de vrouw van het door haar teveel ontvangene en het tot 14 oktober 2015 bepalen van de partneralimentatie op het feitelijk door de man betaalde, behoeven geen bespreking meer nu het verzoek tot wijziging van de man alsnog zal worden afgewezen.
4.6.
Thans resteert derhalve nog de vierde grief van de man. Daarin stelt hij zijn regresvordering van € 22.216,- aan de orde. Uit hoofde van de vermogensrechtelijke afwikkeling van hun samenwoning hebben partijen in 2010 ieder een bedrag van € 41.232,- ontvangen, bestaande uit de verkoopopbrengst van de gezamenlijke woning en spaargelden. De man heeft vervolgens een voorlopige en een definitieve aanslag inkomstenbelasting over 2009 ontvangen van in totaal € 44.432,- op respectievelijk 8 juli 2011 en 5 december 2012. Na betaling daarvan hield de man derhalve niets over van zijn aandeel in het vermogen van partijen. De vrouw moet volgens de man alsnog de helft van de aanslagen betalen. Het betreft een nagekomen vermogensbestanddeel dat bij de verdeling had moeten worden betrokken.
4.7.
De vrouw stelt dat de belastingaanslagen betrekking hebben op een aanzienlijke stijging van het inkomen van de man in 2009. Nu de man daarvan heeft geprofiteerd, de aanslagen aan hem zijn opgelegd, partijen niet in hun convenant hebben vastgelegd dat belastingaanslagen dienen te worden aangemerkt als gezamenlijke schulden en zij elkaar finale kwijting hebben verleend in artikel 5 van hun convenant, is de man in privé draagplichtig voor de aanslagen.
Subsidiair stelt zij zich op het standpunt dat verrekening op grond van artikel 6:127 lid 2 BW niet is toegestaan nu de verplichting niet is opgenomen in een overeenkomst of beschikking.
Ook het verzoek van de man om te mogen verrekenen met toekomstige alimentatietermijnen moet worden afgewezen; in de rechtspraak is uitgemaakt dat alimentatie zich naar haar aard niet leent voor verrekening. Uiterst subsidiair doet zij een beroep op rechtsverwerking.
4.8.
Het hof stelt vast dat partijen in de derde volzin van artikel 3.8 van het convenant hebben bepaald dat zij, voor zover er sprake zou zijn van enigerlei overbedeling, stellen dat deze berust op een dringende verplichting van moraal en fatsoen, voortvloeiende uit de wijze waarop zij hebben samengeleefd. Overeenkomstig de bedoeling die uit deze bepaling spreekt, acht het hof het evenzo een dringende verplichting van moraal en fatsoen om ook de lasten te dragen die verbonden zijn aan dit genoten inkomen. Nu partijen ter zitting in hoger beroep hebben verklaard dat zij medio 2009 feitelijk uit elkaar zijn gegaan, gaat het hof ervan uit dat de vrouw in de eerste helft van 2009 nog mede van het inkomen van de man heeft geprofiteerd. Derhalve dient zij tevens de naderhand geheven belasting daarover voor haar rekening te nemen voor zover het betreft de eerste helft van 2009. Dit leidt ertoe dat de helft van de helft van het bedrag van € 44.432,-, zijnde € 11.108,- voor rekening van de vrouw moet komen. In zoverre wijst het hof het verzoek van de man toe.
Het hof zal de vrouw veroordelen om binnen een maand na de dagtekening van deze beschikking aan de man voornoemd bedrag te betalen. Het hof ziet geen aanleiding om de vordering te vermeerderen met wettelijke rente nu de man zijn verzoek eerst bij zijn inleidend verzoek van 14 oktober 2015 heeft gedaan. Dat de man enkele jaren heeft gewacht met zijn vordering doet het beroep van de vrouw op rechtsverwerking niet slagen. Van rechtsverwerking kan slechts sprake zijn indien de man zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van het betrokken recht. Enkel tijdsverloop dan wel louter stilzitten is onvoldoende om rechtsverwerking aan te nemen. Vereist is de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan hetzij bij de vrouw het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat de man zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken, hetzij de positie van de vrouw onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard ingeval de man zijn aanspraak alsnog geldend zou maken, bijvoorbeeld omdat door het tijdsverloop bewijsmateriaal voor de vrouw verloren is gegaan. Nu van soortgelijke bijzondere omstandigheden in dit geval geen sprake is, faalt het beroep van de vrouw op rechtsverwerking.
4.9.
Ten aanzien van het verzoek van de man tot opschorting van de partneralimentatie indien en zolang de vrouw in gebreke blijft met nakoming van de voor haar uit artikel 4.7 van het scheidingsconvenant voortvloeiende verplichting om aan de man de hoogte van haar eigen inkomen in het verstreken jaar aan te tonen door het overleggen van bewijsstukken, heeft de vrouw primair gesteld dat dit verzoek gezien artikel 362 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) niet voor het eerst in hoger beroep gedaan kan worden. Subsidiair stelt zij dat het verzoek grondslag mist.
4.10.
Nu de man in eerste aanleg verzoeker was, staat het hem op grond van artikel 362 juncto 283 Rv vrij in hoger beroep zijn verzoek te veranderen of te vermeerderen. Anders dan de vrouw betoogt is de man dus ontvankelijk in zijn aanvullende verzoek.
Met het overleggen van haar correspondentie met de man over haar financiële stukken heeft de vrouw naar het oordeel van het hof haar stelling dat zij aan haar verplichting op grond van artikel 4.7 van het convenant heeft voldaan, voldoende onderbouwd, waarbij zij opgemerkt dat het convenant voorschrijft dat de vrouw relevante delen van haar belastingaangifte overlegt terwijl de man thans verzoekt om overlegging van de volledige aangifte. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om te bepalen dat de man bevoegd is om de betaling van partneralimentatie jegens de vrouw op te schorten indien en zolang de vrouw in gebreke blijft met nakoming van de voor haar uit artikel 4.7 van het convenant voortvloeiende verplichting op straffe van verbeurte van een dwangsom.

5.Beoordeling van het verzoek in de zaak met zaaknummer 200.195.543/02

5.1.
De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep haar verzoek tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking ingetrokken. Nu zij haar verzoek niet handhaaft, kan dit niet worden beoordeeld. Het hof zal de vrouw niet-ontvankelijk verklaren in haar verzoek.
5.2.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.Beslissing

Het hof:
In de zaak met zaaknummer 200.195.543/01
In principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst het inleidend verzoek van de man tot wijziging van de door hem te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw alsnog af;
veroordeelt de vrouw tot betaling aan de man van een bedrag van € 11.108,- (ELFDUIZEND EENHONDERD ACHT EURO) binnen een maand na dagtekening van deze beschikking;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte;
In de zaak met zaaknummer 200.195.543/02
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar verzoek.
Deze beschikking is gegeven door mr. R.G. Kemmers, mr. J.M.C. Louwinger-Rijk en mr. M. Meerman-Padt in tegenwoordigheid van mr. F.J.E. van Geijn als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2017.