Het hof overweegt als volgt. Partijen hebben een affectie relatie gehad die begin 2014 is verbroken. Kort daarna, rondom het conceptietijdvak van [de minderjarige] , hebben partijen nog contact met elkaar onderhouden. De vrouw hoorde op 24 november 2014 onverwacht dat zij vier maanden zwanger was en heeft de man hiervan in kennis gesteld met de mededeling dat hij de vader is. Vanaf dat moment heeft de man de vrouw meermaals verzocht mee te werken aan een DNA-onderzoek om te kunnen vaststellen of hij de biologische vader is en hebben partijen overleg gevoerd over erkenning, omgang, gezag en alimentatie zonder dat zij erin zijn geslaagd over al deze punten eensluidende afspraken te maken en uit te voeren. De man is om die reden een procedure gestart enerzijds omdat hij niet de mogelijkheid had een DNA-onderzoek te vorderen en anderzijds omdat hij in het geval hij wel de vader was ook die rol wenste te vervullen.
De vrouw heeft pas tijdens de mondelinge behandeling op 22 oktober 2015 erkend dat ook een ander dan de man de biologische vader kan zijn en ingestemd met een DNA-onderzoek, waarna dit onderzoek heeft plaatsgevonden met de uitkomst dat de man niet de biologische vader kan zijn. Het hof gaat voorbij aan de verklaring van de vrouw dat partijen over het onderzoek al afspraken hadden gemaakt, nu niet is gesteld of gebleken dat de vrouw bereid was op dat moment uitvoering te geven aan deze gestelde afspraak. Van de vrouw mocht in de gegeven omstandigheden worden verwacht, dat zij in ieder geval kort na de geboorte van [de minderjarige] aan een DNA-onderzoek had meegewerkt en het initiatief daartoe had genomen. Daarmee was elke (verdere) procedure voorkomen of in ieder geval elke nodeloze voortzetting daarvan. De stelling van de vrouw dat zij zo van slag was dat zij zich eerst 7 maanden na de geboorte van [de minderjarige] realiseerde dat mogelijk een ander dan de man de biologische vader kon zijn, acht het hof zonder enige onderbouwende medische verklaring in het licht van de daarover voorafgaand en tijdens de procedure gestelde vragen en verzoeken ongeloofwaardig. Voorts acht het hof de stelling van de vrouw dat met het starten van de procedure het DNA-onderzoek op de achtergrond is geraakt niet aannemelijk nu namens de man is aangevoerd dat ook in de periode voorafgaand aan de zitting op 22 oktober 2015 is aangedrongen op een DNA-onderzoek.
Hieruit volgt dat de grief van de man ten aanzien van de compensatie van de proceskosten slaagt. De man is een procedure gestart op 30 maart 2015, zodat naar het oordeel van het hof de door de man vanaf die datum gemaakte werkelijke kosten voor rekening van de vrouw dienen te komen, omdat in ieder geval de na die datum gemaakte kosten nodeloos zijn gemaakt door toedoen van de vrouw. Zij dient te vergoeden aan de man de declaraties vanaf april 2015 (april 2015 € 736,29, mei 2015 € 342,17, juni 2015 € 647,96, juli 2015 € 320,17, augustus 2015 € 365,90, oktober 2015 € 1.511,10 en december 2015 € 365,90), van in totaal € 4.289,49 voor de procedure in eerste aanleg en daarnaast begrote kosten in hoger beroep van € 2.800,- (uitgaande van de pro forma nota tot en met 21 november 2016 van € 2.538,46 en het gegeven dat de zitting op 24 november 2016 nog diende plaats te vinden). Het meerdere zal het hof afwijzen.