In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 17 februari 2017 uitspraak gedaan op een verzoekschrift van de verzoeker, die een vergoeding uit 's Rijks kas vroeg voor de kosten van rechtsbijstand in verband met een strafzaak. De verzoeker had kosten gemaakt ter hoogte van € 1.641,73 voor rechtsbijstand en € 280,00 voor het indienen van het verzoekschrift. De advocaat-generaal heeft tijdens de behandeling in raadkamer geconcludeerd tot toewijzing van het verzoek, maar met een aanpassing van de verzochte vergoeding voor de reistijd van de advocaat. De voorzitter van het hof heeft vastgesteld dat de reistijd van de advocaat gematigd moet worden tot één uur, in plaats van de 2,5 uur die oorspronkelijk was verzocht. Dit was gebaseerd op de overweging dat de verzoeker ervoor had gekozen om een advocaat uit Breda in te schakelen, terwijl er ook advocaten met gelijke kwalificaties dichter bij Amsterdam beschikbaar waren.
Het hof heeft geoordeeld dat er gronden van billijkheid aanwezig zijn voor het toekennen van een vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand, maar dat het niet billijk was om de volledige reiskosten en reistijd voor rekening van de Staat te laten komen. Uiteindelijk heeft het hof de verzochte vergoeding gematigd tot € 1.256,95, en daarnaast het standaardbedrag van € 280,00 voor het indienen van het verzoekschrift toegewezen. De totale vergoeding die aan de verzoeker werd toegekend, bedroeg € 1.536,95. De beslissing werd genomen door de voorzitter van de meervoudige raadkamer, mr. M.L. Leenaers, en griffier mr. D. Zeiss, en is uitgesproken op de openbare zitting van het hof.