ECLI:NL:GHAMS:2017:5668

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 juli 2017
Publicatiedatum
7 augustus 2018
Zaaknummer
200.215.430
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling na psychische instabiliteit en financiële problemen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 11 juli 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toelating van appellante tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. Appellante had eerder, op 2 mei 2017, een verzoek tot schuldsanering ingediend bij de rechtbank Amsterdam, maar dit verzoek was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat appellante niet te goeder trouw was geweest ten aanzien van het ontstaan van haar schulden, die onder andere bestonden uit boetes van het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB), een schuld aan de Sociale Dienst van de gemeente Amsterdam en een schuld aan de belastingdienst. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de schulden zijn ontstaan in een periode van psychische instabiliteit en dat zij inmiddels hulp heeft gezocht en haar situatie heeft gestabiliseerd. Het hof heeft de stukken en verklaringen van behandelend psychologen en de huisarts in overweging genomen. Het hof concludeert dat appellante, ondanks het ontstaan van de schulden, recht heeft op een kans om haar schulden te saneren, gezien haar huidige stabiele situatie en de inspanningen die zij heeft geleverd om haar leven weer op de rails te krijgen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en het verzoek van appellante alsnog toegewezen, waarbij de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing is verklaard. De zaak is terugverwezen naar de rechtbank Amsterdam voor verdere behandeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.215.430/01
rekestnummer rechtbank : C/13/625929 / FT RK 17/661
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 11 juli 2017
in de zaak van
[appellante] ,
wonende te [Y] ,
appellante,
advocaat: mr. L.N. Huizenga te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Appellante wordt hierna [appellante] genoemd.
[appellante] is bij op 9 mei 2017 ter griffie van het hof ingekomen beroepschrift in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 2 mei 2017, waarbij het verzoek van [appellante] tot toepassing van de schuldsaneringsregeling is afgewezen.
Het hoger beroep is behandeld ter zitting van 4 juli 2017. Bij die behandeling is [appellante] verschenen, bijgestaan door mr. Huizenga voornoemd, die het beroepschrift heeft toegelicht aan de hand van een pleitnotitie die aan het hof is overgelegd.
Het hof heeft kennis genomen van het beroepschrift met bijlage, het dossier van de rechtbank waaronder het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg, en de namens [appellante] op 29 juni 2017 nader overgelegde stukken (producties 2 tot en met 5). [appellante] heeft verklaard eveneens te beschikken over de genoemde stukken.

2.Beoordeling

2.1
De rechtbank heeft het verzoek van [appellante] tot toepassing van de schuldsaneringsregeling afgewezen op de grond dat [appellante] ten aanzien van het ontstaan van de schulden van € 1.815,-- aan het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB), € 2.921,75 aan de Sociale Dienst van de gemeente Amsterdam, en € 5.992,-- aan de belastingdienst, niet te goeder trouw is geweest.
2.2
[appellante] verzoekt in hoger beroep om alsnog tot de wettelijke schuldsaneringsregeling te worden toegelaten. Zij stelt daartoe primair dat het ontstaan van de genoemde schulden haar niet verweten kan worden en dat zij daarom te goeder trouw is. Subsidiair stelt [appellante] dat de omstandigheden die een rol hebben gespeeld bij het ontstaan van de schulden onder controle zijn. Daartoe heeft [appellante] – samengevat en voor zover voor de beslissing van belang – het volgende aangevoerd. Na 15 jaar werkzaam te zijn geweest bij de rijksbelastingdienst is [appellante] in februari 2015 na een langslepende procedure ontslagen. Dit ontslag leidde tot ernstige psychische klachten en financiële problemen. Hoewel [appellante] al in december 2014 een WW-uitkering had aangevraagd, werd deze pas na bezwaar in juni 2015 toegekend. Daardoor moest [appellante] de inmiddels wel toegekende bijstandsuitkering terugbetalen en is er een schuld aan de belastingdienst ontstaan in verband met de nabetaling. Daarnaast waren er schulden ontstaan door het wegvallen van het inkomen. [appellante] raakte door deze omstandigheden depressief, warrig en angstig. In die toestand heeft zij verkeersovertredingen begaan, waardoor er boetes zijn opgelegd die door verhogingen inmiddels zijn opgelopen.
[appellante] heeft in verband met de ontstane problemen hulp gezocht bij de huisarts en heeft zich begin 2016 gewend tot maatschappelijk werk. Zij is toegelaten tot de schuldhulpverlening en staat sinds september 2016 onder inkomensbeheer bij Plangroep. De schuldhulpverlening heeft een inkomenscheck uitgevoerd en het juiste inkomen doorgegeven aan de belastingdienst. Plangroep heeft een betalingsregeling gesloten in verband met een huurschuld. Voorts heeft [appellante] sinds april 2016 geen voertuig meer op haar naam staan. In de huisartsenpraktijk heeft zij hulp gekregen van een psycholoog met wie zij gesprekken heeft gehad tot begin dit jaar en heeft zij medicatie gekregen die ondertussen is afgebouwd. [appellante] voelt zich nu stabiel en heeft sinds februari 2017 een baan als tramconducteur. Zij heeft een dienstverband van 20 uur per week maar wordt regelmatig voor extra diensten ingezet. [appellante] heeft haar werkgever verzocht haar arbeidscontract om te zetten in een fulltime dienstverband.
2.3
Het hof overweegt als volgt. Vooropgesteld wordt dat genoemde CJIB-schulden verkeersovertredingen betreffen die naar hun aard niet te goeder trouw zijn ontstaan, terwijl deze schulden gezien de hoogte als substantieel zijn aan te merken. Daarnaast geldt dat met betrekking tot de schulden aan de Sociale Dienst en de belastingdienst [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt te goeder trouw te zijn geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten daarvan. Daartoe is het volgende redengevend. [appellante] die een nabetaling ontving in verband met de toekenning van de WW-uitkering, had dit geld moeten aanwenden om de reeds ontvangen bijstandsuitkering terug te betalen en bovendien had het op haar weg gelegen het toetsingsinkomen bij de belastingdienst aan te passen zodra duidelijk werd wat haar inkomen was. Als zij daar zelf niet toe in staat was, had zij daarbij hulp moeten inschakelen. Deze schulden staan daarom in beginsel aan toelating van [appellante] tot de schuldsaneringsregeling in de weg (art. 288 lid 1 sub b Fw).
2.4
Daarmee doet zich de vraag voor of [appellante] niettemin tot de schuldsaneringsregeling kan worden toegelaten op de voet van de hardheidsclausule, neergelegd in artikel 288 lid 3 Fw.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is genoegzaam aannemelijk geworden dat [appellante] , na het ontslag bij de rijksbelastingdienst in 2015, in een korte maar diepe crisis heeft verkeerd zowel in psychische als financiële zin. Vrijwel alle schulden zijn toen ontstaan, zoals blijkt uit het schuldenoverzicht. Gebleken is dat na deze moeilijke periode waarin een aanzienlijke schuldenlast is ontstaan, [appellante] haar leven langzaam aan weer op orde heeft gekregen. Zij heeft begin 2016 zich gewend tot maatschappelijk werk en de schuldhulpverlening en sinds september 2016 staat [appellante] onder inkomensbeheer. Daarbij komt dat [appellante] geld heeft gespaard zonder dat gebleken is van nieuwe schulden. Voorts is van belang dat uit de verklaringen van de behandelend psycholoog van respectievelijk 12 juni 2017 en van de huisarts van 29 juni 2017 volgt dat het ontstaan van de schulden is gerelateerd aan de geestelijke toestand waarin [appellante] in 2015 en begin 2016 verkeerde en dat de situatie van [appellante] inmiddels ruim een jaar stabiel is. Dit laatste wordt mede ondersteund door de omstandigheid dat [appellante] sinds februari 2017 werkzaam is als tramconductrice voor 20 uur in de week maar feitelijk nagenoeg fulltime werkt en bij haar werkgever tracht te bewerkstelligen het arbeidscontract om te zetten in een fulltime dienstverband. [appellante] heeft ter zitting in hoger beroep een stabiele indruk gemaakt en het hof ervan overtuigd dat zij gemotiveerd is om van de schuldsaneringsregeling een succes te maken. Dit maakt dat sprake is van een keer ten goede.
2.5
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat aan [appellante] de kans moet worden geboden haar schulden te saneren. Daarmee wordt [appellante] een bijzondere kans geboden om uit haar schuldenpositie te komen. Daartegenover zal zij zich aan alle verplichtingen dienen te houden die uit de schuldsaneringsregeling voortvloeien, waaronder de sollicitatieverplichting en de informatieverplichting. Laatstgenoemde verplichting brengt mee dat [appellante] de bewindvoerder in de schuldsaneringsregeling gevraagd en ongevraagd alle informatie moet verstrekken waarvan zij redelijkerwijs moet begrijpen dat die van belang is voor de uitvoering van de schuldsaneringsregeling.
2.6
Gezien het hiervoor overwogene zal het hof het vonnis van de rechtbank vernietigen en het verzoek van [appellante] alsnog toewijzen.

3.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en opnieuw rechtdoende:
- verklaart op [appellante] de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing;
- verwijst de zaak naar de rechtbank Amsterdam om te worden voortgezet met inachtneming van hetgeen in dit arrest is beslist.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.L.D. Akkaya, M. Jurgens en J.M. de Jongh en in het openbaar uitgesproken op 11 juli 2017 in tegenwoordigheid van de griffier.
Van dit arrest kan gedurende acht dagen na de dag van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld door middel van een verzoekschrift in te dienen ter griffie van de Hoge Raad.