ECLI:NL:GHAMS:2017:563

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 februari 2017
Publicatiedatum
24 februari 2017
Zaaknummer
200.203.998/01 OK
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Ondernemingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beperkingen op het passief kiesrecht in medezeggenschapsreglementen van scholen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 22 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen het College van Bestuur van de Stichting Vechtdal College en de Medezeggenschapsraad van het Vechtdal College. Het geschil betreft de interpretatie van de Wet medezeggenschap scholen (WMS) en de vraag of het medezeggenschapsreglement van de school beperkingen kan opleggen aan de verkiesbaarheid van leden van de Medezeggenschapsraad (MR). De Commissie voor Geschillen WMS had eerder geoordeeld dat de WMS geen ruimte biedt voor verdere beperkingen op het passief kiesrecht dan die in de wet zijn vastgelegd. Het College van Bestuur (CvB) had echter verzocht om vernietiging van deze uitspraak, stellende dat de WMS als basisregeling ruimte biedt voor aanvullende regels in het medezeggenschapsreglement.

De Ondernemingskamer van het Gerechtshof heeft de argumenten van beide partijen gehoord en geconcludeerd dat de WMS inderdaad ruimte biedt voor het opnemen van een maximale zittingsduur voor MR-leden in het medezeggenschapsreglement. De Ondernemingskamer oordeelde dat de beperking van het aantal aaneengeschakelde zittingsperiodes niet in strijd is met de WMS of andere wettelijke bepalingen. De uitspraak van de Commissie werd vernietigd, en het CvB kreeg gelijk in zijn verzoek om de beperkende bepaling in het reglement te handhaven.

Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de medezeggenschap binnen scholen, aangezien het de mogelijkheid bevestigt voor scholen om hun eigen regels te stellen binnen de kaders van de WMS, mits deze niet in strijd zijn met de wet. De Ondernemingskamer benadrukte dat het passief kiesrecht niet ontoelaatbaar wordt geschaad, omdat niemand wordt uitgesloten van het lidmaatschap van de MR, maar enkel het aantal aaneengeschakelde zittingstermijnen wordt beperkt.

Uitspraak

beschikking
___________________________________________________________________
GERECHTSHOF AMSTERDAM
ONDERNEMINGSKAMER
zaaknummer: 200.203.998/01 OK
beschikking van de Ondernemingskamer van 22 februari 2017
inzake
HET COLLEGE VAN BESTUUR VAN DE STICHTING VECHTDAL COLLEGE,
gevestigd te Zwolle,
VERZOEKER,
advocaat:
mr. C.J. Verhaart, kantoorhoudende te Woerden,
t e g e n
DE MEDEZEGGENSCHAPSRAAD VAN HET VECHTDAL COLLEGE,
gevestigd te Hardenberg, Ommen en Dedemsvaart,
VERWEERDER,
advocaat:
mr. A.W.H. Joosten, kantoorhoudende te Utrecht.

1.Het verloop van het geding

1.1
In het vervolg zal verzoeker (ook) worden aangeduid met het CvB en verweerder met de MR.
1.2
De Wet medezeggenschap scholen zal worden aangeduid als WMS.
1.3
Het CvB is bij op 22 november 2016 ter griffie van de Ondernemingskamer ingekomen verzoekschrift, met producties, in beroep gekomen tegen de uitspraak van Landelijke Commissie voor Geschillen Wms (hierna: de Commissie) van 31 oktober 2016, gewezen onder nummer 107381, tussen de MR als verzoeker en het CvB als verweerder. In deze uitspraak heeft de Commissie geoordeeld dat de WMS geen ruimte biedt om in het medezeggenschapsreglement de verkiesbaarheid tot lid van de MR verder te beperken dan in de WMS is bepaald. Het CvB heeft de Ondernemingskamer verzocht, naar de Ondernemingskamer verstaat, de bestreden uitspraak te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat het opnemen van een beperkende bepaling ten aanzien van het aaneengesloten aantal termijnen van het lidmaatschap van een (G)MR, zoals verwoord in artikel 5 van het huidige en voorgestelde medezeggenschapsreglement van het Vechtdal College, niet in strijd is met de WMS of enige andere wettelijke bepaling.
1.4
De MR heeft bij op 27 december 2016 ter griffie van de Ondernemingskamer ingekomen verweerschrift de Ondernemingskamer verzocht de bestreden uitspraak te bevestigen.
1.5
Het verzoek is behandeld ter openbare terechtzitting van de Ondernemingskamer van 12 januari 2017. Bij die gelegenheid hebben de advocaten de standpunten van de onderscheiden partijen toegelicht, wat mr. Verhaart betreft aan de hand van – aan de Ondernemingskamer en de wederpartij overgelegde – aantekeningen en onder overlegging van op voorhand aan de Ondernemingskamer en de wederpartij gezonden nadere producties. Partijen en hun advocaten hebben vragen van de Ondernemingskamer beantwoord en inlichtingen verstrekt.

2.De vaststaande feiten

2.1
De Stichting Vechtdal College maakt samen met vier andere onderwijsstichtingen deel uit van de Landstede Groep. Het CvB vormt het bevoegd gezag van alle scholen die onder deze vijf onderwijsstichtingen vallen. De directie van het Vechtdal College is gemandateerd door het CvB overleg te hebben met de MR. Het Vechtdal College is een school voor voortgezet onderwijs met drie locaties: Hardenberg (circa 2.000 leerlingen), Ommen (circa 1.400 leerlingen) en Dedemsvaart (circa 600 leerlingen).
2.2
Artikel 3 lid 3 van de WMS luidt als volgt:

De medezeggenschapsraad van een school bestaat uit:
a.
leden die uit en door het personeel worden gekozen; en
b.
leden die worden gekozen:
1.
uit en door de ouders, voor zover het betreft een basisschool of een speciale school voor basisonderwijs;
2.
uit en door de ouders, dan wel deels uit en door de ouders en deels uit en door de leerlingen die de leeftijd van dertien jaar hebben bereikt, voor zover het betreft een school voor speciaal onderwijs, een school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, dan wel een instelling voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs;
3.
deels uit en door de ouders en deels uit en door de leerlingen, voor zover het betreft een school voor voortgezet onderwijs, een school voor voortgezet speciaal onderwijs of een door Onze Minister aangewezen inrichting voor voortgezet onderwijs.”
Artikel 3 lid 9 WMS luidt als volgt:

Kandidaten voor de verkiezing van het deel van de medezeggenschapsraad dat uit en door het personeel wordt gekozen, kunnen worden gesteld door personeelsleden en door organisaties van personeel. Kandidaten voor de verkiezing van het deel van de medezeggenschapsraad dat uit en door de ouders of de leerlingen wordt gekozen, kunnen worden gesteld door ouders of leerlingen en door organisaties van ouders of leerlingen.”
Artikel 24 lid 1 aanhef en onder d WMS luidt als volgt:
“In het reglement wordt in ieder geval geregeld: (…)
d. de zittingsduur van de leden van de medezeggenschapsraad.”
Artikel 24 lid 4 WMS luidt als volgt:
“In het reglement kan voorts worden geregeld:
a.
de voorwaarde dat leerlingen, die tot de school zijn toegelaten met toepassing van artikel 58, eerste lid, van de Wet op het primair onderwijs, artikel 60, eerste lid, van de Wet op de expertisecentra of artikel 48, eerste lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs, alsmede hun ouders, slechts kandidaat kunnen worden gesteld voor verkiezing tot lid van de medezeggenschapsraad, indien zij hebben verklaard de grondslag en de doelstellingen van de school te respecteren; (..)”
Artikel 24 lid 5 WMS luidt als volgt:
“De voorwaarde, bedoeld in het vierde lid, onderdeel a, kan slechts worden toegepast, indien zij door of namens het bevoegd gezag voorafgaand aan de toelating aan de betrokkenen bekend is gemaakt.”
Artikel 5 van het huidige sinds 1 mei 2011 geldende medezeggenschapsreglement luidt als volgt:
Zittingsduur
1. Een lid van de raad heeft zitting voor een periode van drie jaren.
2. Een lid van de raad treedt na zijn zittingsperiode af en is, behoudens het gestelde in het volgende lid, terstond herkiesbaar.
3. Een lid van de raad kan ten hoogste drie maal achtereen gekozen worden en kan ten hoogste negen jaren onafgebroken deel uitmaken van de raad. Na een onderbreking van minimaal een jaar is betrokkene weer herkiesbaar.
(…).”
2.3
De MR heeft in oktober 2015 aan de directie van het Vechtdal College naar aanleiding van de per 1 augustus 2015 gewijzigde wettekst van de WMS een voorstel tot actualisering van het medezeggenschapsreglement voorgelegd.
2.4
De directie van het Vechtdal College heeft over het voorstel van de MR overleg gepleegd met het CvB. In reactie op het actualiseringsvoorstel van de MR heeft het CvB in januari 2016 een aangepast tekstvoorstel voor het medezeggenschapsreglement aan de MR voorgelegd, een en ander in het binnen de Landstede Groep gehanteerde format voor medezeggenschapsstatuut en -reglement. Met betrekking tot de limitering van het aantal aaneengesloten zittingsperiodes van MR-leden bepaalt artikel 5 van dat voorstel:
Zittingsduur
1. Een lid van de MR heeft zitting voor een periode van vier jaar.
2. Een lid van de MR treedt na zijn zittingsperiode af en kan zich maximaal één maal herkiesbaar stellen.
(…).”
2.5
Het CvB en de MR hebben over de voorgestelde wijzigingen in het medezeggenschapsreglement overleg gevoerd, zonder dat dat tot overeenstemming heeft geleid. Bij brieven van 13 mei 2016 en 13 juni 2016 heeft het CvB aan de MR laten weten dat bij gebrek aan overeenstemming op het tekstvoorstel het vigerende medezeggenschapsreglement van toepassing is.

3.De gronden van de beslissing

3.1
De Commissie heeft in de bestreden uitspraak het geschil aangemerkt als een interpretatiegeschil over artikel 3 leden 3 en 9, in samenhang met artikel 24 lid 1 aanhef en onder d WMS en onder meer overwogen:
“dat artikel 3 Wms expliciet voorschrijft uit welke personen de MR van een school bestaat en door wie zij gekozen worden: lid 3 van dit artikel bepaalt dat de MR bestaat uit leden die uit en door het personeel worden gekozen alsmede uit leden die uit en door de ouders dan wel uit en door de leerlingen worden gekozen. Artikel 3 lid 7 en 8 bevat beperkingen ten aanzien van de kring van personen die lid van de MR kunnen zijn: degenen die deel uitmaken van het bevoegd gezag en degenen die namens het bevoegd gezag overleggen met de MR, kunnen geen lid zijn van de medezeggenschapsraad. (…) De Commissie stelt vast dat de Wms ten aanzien van de kandidaatstelling als lid van de MR slechts één expliciete mogelijke reglementaire beperking noemt, die in artikel 24 lid 4 onder a juncto lid 5 is vastgelegd. (…) De wetgever heeft dus uitdrukkelijk in de Wms aangegeven in welke gevallen een persoon van rechtswege niet tot lid van de MR gekozen kan worden en in welk geval het medezeggenschapsreglement kan bepalen dat een persoon niet of althans slechts onder bepaalde voorwaarden tot lid van de MR gekozen kan worden. Zou de wetgever, naast de bovengenoemde beperkingen, verdergaande beperkingen ten aanzien van een zo fundamentele aangelegenheid als het passief kiesrecht mogelijk hebben willen maken, dan had het in de rede gelegen dat de wetgever die mogelijkheid expliciet in de Wms had opgenomen. De wetgever heeft dat niet gedaan. Daaruit volgt naar het oordeel van de Commissie dat de Wms geen ruimte biedt voor een verdere beperking van het passief kiesrecht dan in de Wms is bepaald. De Commissie is voorts van oordeel dat het begrip ‘zittingsduur’ in artikel 24 lid 1 onder d Wms, zowel grammaticaal gezien als vanwege het onderlinge verband van dit artikel met de overige bepalingen ten aanzien van het lidmaatschap van de MR, uitsluitend de termijn betreft waarvoor een lid na een verkiezing gekozen is en geen betrekking heeft op de verkiesbaarheid.”
3.2
Aan haar beroep heeft het CvB ten grondslag gelegd dat de Commissie in haar oordeel over het interpretatiegeschil een onjuiste toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in de wet. Volgens het CvB is de Commissie er ten onrechte aan voorbijgegaan dat blijkens de wetsgeschiedenis van de WMS de WMS als een basisregeling moet worden beschouwd welke vrijheid geeft aan partijen om hun medezeggenschap binnen het kader van de wet zelf in te vullen. Uit de aanhef van lid 1 van artikel 24 WMS – “
In het reglement wordt in ieder geval geregeld (…)” – volgt dat de wettelijke eisen die worden gesteld aan een medezeggenschapsreglement een minimumregeling betreffen: aan het bevoegd gezag en de MR wordt de vrijheid gelaten ook andere zaken in het medezeggenschapsreglement te regelen dan in de WMS zijn opgenomen. Dat artikel 24 lid 4 onder a en lid 5 WMS volgens de Commissie de enige op de kring van kandidaten toegestane reglementaire beperking zou vormen, vindt geen steun in de parlementaire geschiedenis van de Wet Medezeggenschap Onderwijs 1981 (WMO 1981), Wet Medezeggenschap Onderwijs 1992 (WMO 1992) en de WMS. Dat die waarborg voor de handhaving van het levensbeschouwelijke karakter van een school wel in de wet is opgenomen, impliceert niet dat de wetgever heeft willen verbieden om het passief kiesrecht reglementair anderszins te beperken.
De bestreden bepaling in het medezeggenschapsreglement vormt volgens het CvB geen beperking van het passief kiesrecht van artikel 4 Grondwet, nu de medezeggenschapsraad geen vertegenwoordigend orgaan in de zin van dat artikel is. Het beperken van het aantal periodes dat iemand aaneengesloten lid kan zijn van een medezeggenschapsraad past voorts in de maatschappelijke trend om lidmaatschappen van organen van organisaties in tijd te beperken, aldus nog steeds het CvB.
3.3
De MR acht de uitspraak van de Commissie juist. De bepaling in het huidige en die in het voorgestelde medezeggenschapsreglement ten aanzien van de verkiesbaarheid van leden van de MR vormen een niet toegestane beperking van het passief kiesrecht. Conform de systematiek van artikel 4 Grondwet kan een fundamenteel recht als het (passief) kiesrecht uitsluitend bij wet worden ingeperkt. Anders dan de Wet op de ondernemingsraden (WOR) kent de WMS geen bepaling die het mogelijk maakt de verkiesbaarheid van MR-leden in het medezeggenschapsreglement te beperken. Artikel 3 WMS bepaalt dat de leden van een medezeggenschapsraad door en uit het personeel worden gekozen. Artikel 3 lid 7 en 8 WMS regelt de enige beperking daarop, te weten dat géén lid van een medezeggenschapsraad kunnen zijn degenen die deel uitmaken van het bevoegd gezag en een personeelslid dat is opgedragen namens het bevoegd gezag op te treden in besprekingen met de medezeggenschapsraad. De term ‘zittingsduur’ in artikel 24 lid 1 onder d WMS ziet slechts op de duur van de termijn dat een lid van de MR zitting heeft na verkiezingen. Voor de in het medezeggenschapsreglement aangebrachte beperking van de verkiesbaarheid biedt de WMS, anders dan de WOR in artikel 12 lid 2, geen grondslag, aldus de MR.
3.4
De Ondernemingskamer dient ingevolge artikel 36 lid 4 WMS uitsluitend te onderzoeken of de Commissie een onjuiste toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in de wet. In deze zaak gaat het om de vraag of de mogelijkheid om de zittingsduur van individuele leden van een medezeggenschapsraad te beperken tot een maximaal aantal aaneengesloten zittingsperiodes in strijd is met enige regel in de WMS.
3.5
De Ondernemingskamer is van oordeel dat de WMS aan het CvB ruimte biedt om in een medezeggenschapsreglement een maximale zittingsduur (maximaal aantal aaneengesloten zittingsperiodes) van de leden van de MR op te nemen en dat derhalve artikel 5 lid 3 van het vigerende en artikel 5 lid 2 van het voorgestelde medezeggenschapsreglement niet in strijd zijn met de WMS. De Ondernemingskamer over weegt daartoe het volgende.
3.6
Naar het oordeel van de Ondernemingskamer ziet artikel 4 Grondwet uitsluitend op het kiesrecht van kandidaten voor overheidsambten met een algemene taakbehartiging, waaronder de kamers van de Staten-Generaal, Provinciale Staten en Gemeenteraden. Op vertegenwoordigende organen met tot een specifiek terrein beperkte bevoegdheden, zoals publiekrechtelijke bedrijfsorganisaties, ondernemingsraden en medezeggenschapsraden, is artikel 4 Grondwet niet van toepassing. Aan een regulering of beperking van het passief kiesrecht in een medezeggenschapsreglement staat artikel 4 Grondwet derhalve niet in de weg. Het is aan de wetgever gelaten om via specifieke wetgeving regels te stellen omtrent medezeggenschap. Over de vraag of specifieke wettelijke regels een belemmering vormen om het kiesrecht in een medezeggenschapsreglement te regelen in de door het CvB voorgestelde zin, overweegt de Ondernemingskamer als volgt.
3.7
Blijkens de parlementaire geschiedenis van WMO 1981, WMO 1992 en de WMS heeft de wetgever zich bij de regulering van de medezeggenschap willen beperken tot basisbepalingen en heeft hij de daarop gebaseerde nadere uitwerking overgelaten aan het bevoegd orgaan en de medezeggenschapsraad gezamenlijk, vast te leggen in het medezeggenschapsreglement. Zo houdt de Memorie van Antwoord (van de Staatssecretaris van Onderwijs en Wetenschappen, de Ministers van Landbouw en Visserij en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid) bij de behandeling van WMO 1981 in de Eerste Kamer (Kamerstukken I, 1981-1982, 16 606, nr. 12b), op vragen om aandacht voor het ontbreken van iedere regeling of zelfs aanwijzing ten aanzien van de kandidaatstelling het volgende antwoord in: “
Een dergelijke regeling ontbreekt, omdat het wetsontwerp zich beperkt tot basisbepalingen. In artikel 11 wordt voorgeschreven dat het medezeggenschapsreglement daaromtrent regels dient te bevatten. Wij hebben er alle vertrouwen in dat scholen daarin aan de situatie aangepaste regels kunnen opnemen”. Dit komt tot uiting in de aanhef van artikel 24:
“In het reglement wordt in ieder geval geregeld (…)”. Door middel van het medezeggenschapsreglement heeft de school ruimte te differentiëren binnen een globaal en landelijk uniform kader. De wetgever heeft beoogd op die wijze met de WMS scholen flexibiliteit te bieden.
3.8
In hetzelfde kader is voorts blijkens de Memorie van Toelichting (van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap) bij de behandeling van nieuwe bepalingen in de WMS in de Tweede Kamer (Kamerstukken II, 2005-2006, 30 414 nr. 3) onder meer de beperkende voorwaarde van verplichte koppeling tussen het lidmaatschap van een gemeenschappelijke medezeggenschapsraad en het lidmaatschap van een van de daaronder vallende medezeggenschapsraad uit de WMO 1992 in de WMS komen te vervallen, maar mag die beperking wel in een medezeggenschapsreglement worden opgenomen. Er zijn, kortom, naar het oordeel van de Ondernemingskamer in een medezeggenschapsreglement meer beperkingen aan verkiesbaarheid toegestaan dan uitsluitend de in 24 lid 4 onder a WMS genoemde beperking.
3.9
Dat de WOR in artikel 12 lid 2 de mogelijkheid biedt bij reglement de herkiesbaarheid van OR-leden te regelen en de WMS een dergelijk expliciete bepaling niet kent, betekent naar het oordeel van de Ondernemingskamer daarom niet dat de wetgever bewust een dergelijke bepaling buiten de WMS heeft gehouden. Met de WMS heeft de wetgever nu eenmaal een van de WOR losstaande regeling beoogd.
3.1
De slotsom luidt dat een wijziging van het medezeggenschapsreglement in de door het CvB voorgestane zin toelaatbaar is en dat de WMS zich daartegen niet verzet. Het passief medezeggenschapsrecht wordt daardoor voorts niet ontoelaatbaar geschaad, nu niemand categorisch wordt uitgesloten van het lidmaatschap van de MR; het aantal aaneengesloten zittingstermijnen wordt slechts gelimiteerd.
3.11
Het beroep is gegrond. Uit het voorgaande volgt dat de Commissie een onjuiste toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in de wet. De Ondernemingskamer zal het verzoek toewijzen.

4.De beslissing

De Ondernemingskamer:
vernietigt de uitspraak van de Landelijke Commissie voor Geschillen Wms van 31 oktober 2016 waarvan beroep, en opnieuw rechtdoende;
bepaalt dat het opnemen van een beperkende bepaling ten aanzien van het aantal aaneengesloten termijnen van het lidmaatschap van een (gemeenschappelijke) medezeggenschapsraad, zoals verwoord in artikel 5 van het huidige en voorgestelde medezeggenschapsreglement van het Vechtdal College, niet in strijd is met de WMS of enige andere wettelijke bepaling.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.C. Faber, voorzitter, mr. A.M.L. Broekhuijsen-Molenaar, mr. A.J. Wolfs, raadsheren, en prof. dr. mr. F. van der Wel RA en dr. P.M. Verboom, raden, in tegenwoordigheid van, mr. S.C. Prins, griffier, en door mr. Broekhuijsen-Molenaar uitgesproken op 22 februari 2017.