Uitspraak
1.Het verloop van het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De feiten
de manis het volgende gebleken.
de vrouwis het volgende gebleken.
Gerechtshof Amsterdam
In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam op 10 januari 2017, gaat het om de beoordeling van kinder- en partneralimentatie in het kader van een hoger beroep. De man, verzoeker in het principaal hoger beroep, heeft de beschikkingen van de rechtbank Amsterdam van 11 november 2015 en 20 januari 2016 aangevochten. De vrouw, verzoekster in het incidenteel hoger beroep, heeft verzocht om een verhoging van de alimentatie en een verdeling van de waarde van de eenmanszaak en muziekinstrumenten van de man. Het hof heeft vastgesteld dat partijen in 2011 een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan, dat op 18 april 2016 is ontbonden. Uit deze relatie is een kind geboren, dat bij de vrouw verblijft. De man heeft een inkomen uit zijn eenmanszaak en de vrouw ontvangt een WW-uitkering. Het hof heeft de behoefte van het kind en de vrouw vastgesteld op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van de samenleving. De draagkracht van de man is berekend op basis van zijn netto besteedbaar inkomen, waarbij rekening is gehouden met zijn verplichtingen jegens zijn andere kind. Het hof heeft geoordeeld dat de man met ingang van 20 januari 2016 een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van het kind van € 76,- per maand moet betalen en een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw van € 135,- per maand met ingang van 18 april 2016. Daarnaast is de waarde van de eenmanszaak en muziekinstrumenten vastgesteld op € 7.000,-, waarvan de vrouw recht heeft op de helft. De man is ook veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 1.157,50 aan de vrouw voor de helft van de schuld aan de Belastingdienst inzake teveel ontvangen kinderopvangtoeslag. Het verzoek van de man tot schorsing van de uitvoerbaarheid van de eerdere beschikkingen is afgewezen.