ECLI:NL:GHAMS:2017:56

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 januari 2017
Publicatiedatum
13 januari 2017
Zaaknummer
200.185.426/01 en 200.185.426/02
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van kinder- en partneralimentatie in hoger beroep met betrekking tot behoefte en draagkracht

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam op 10 januari 2017, gaat het om de beoordeling van kinder- en partneralimentatie in het kader van een hoger beroep. De man, verzoeker in het principaal hoger beroep, heeft de beschikkingen van de rechtbank Amsterdam van 11 november 2015 en 20 januari 2016 aangevochten. De vrouw, verzoekster in het incidenteel hoger beroep, heeft verzocht om een verhoging van de alimentatie en een verdeling van de waarde van de eenmanszaak en muziekinstrumenten van de man. Het hof heeft vastgesteld dat partijen in 2011 een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan, dat op 18 april 2016 is ontbonden. Uit deze relatie is een kind geboren, dat bij de vrouw verblijft. De man heeft een inkomen uit zijn eenmanszaak en de vrouw ontvangt een WW-uitkering. Het hof heeft de behoefte van het kind en de vrouw vastgesteld op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van de samenleving. De draagkracht van de man is berekend op basis van zijn netto besteedbaar inkomen, waarbij rekening is gehouden met zijn verplichtingen jegens zijn andere kind. Het hof heeft geoordeeld dat de man met ingang van 20 januari 2016 een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van het kind van € 76,- per maand moet betalen en een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw van € 135,- per maand met ingang van 18 april 2016. Daarnaast is de waarde van de eenmanszaak en muziekinstrumenten vastgesteld op € 7.000,-, waarvan de vrouw recht heeft op de helft. De man is ook veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 1.157,50 aan de vrouw voor de helft van de schuld aan de Belastingdienst inzake teveel ontvangen kinderopvangtoeslag. Het verzoek van de man tot schorsing van de uitvoerbaarheid van de eerdere beschikkingen is afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummers: 200.185.426/01 en 200.185.426/02
zaaknummers rechtbank: C/13/571358/FA RK14-6390 en C/13/589278/FA RK 15-4516
beschikking van de meervoudige kamer van 10 januari 2017 inzake zaaknummer 200.185.426/01:
[de man],
wonende te [woonplaats a] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. K.E. van Lotringen te Amsterdam,
en
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats b] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. N. Bevelander te Amsterdam,
en inzake zaaknummer 200.185.426/02:
[de man],
wonende te [woonplaats a] ,
verzoeker,
advocaat: mr. K.E. van Lotringen te Amsterdam,
en
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats b] ,
verweerster,
advocaat: mr. N. Bevelander te Amsterdam.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Amsterdam van 11 november 2015 en van 20 januari 2016 uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 10 februari 2016 in hoger beroep gekomen van de beschikkingen van 11 november 2015 en 20 januari 2016 (200.185.426/01). Daarnaast heeft hij verzocht de uitvoerbaarheid van beide beschikkingen te schorsen (200.185.426/02).
2.2.
Op 31 maart 2016 heeft de mondelinge behandeling in de schorsingszaak (200.185.426/02) plaatsgevonden. Ter zitting zijn partijen overeengekomen dat, totdat door dit hof in hoofdzaak zal worden beslist, de vrouw geen gebruik zal maken van haar executiebevoegdheid ten aanzien van de vastgestelde uitkering tot haar levensonderhoud (hierna tevens: de partneralimentatie), indien de man iedere maand bij vooruitbetaling de vastgestelde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind a] (hierna tevens: de kinderalimentatie) van € 153,- per maand zal voldoen.
2.3.
De vrouw heeft op 1 april 2016 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
De man heeft op 13 juni 2016 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep van de vrouw ingediend.
2.5.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 25 februari 2016 met bijlage, ingekomen op 26 februari 2016;
- faxbericht van de zijde van de man van 25 maart 2016 met bijlagen;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 7 augustus 2016 met bijlagen, ingekomen op 8 augustus 2016.
2.6.
De mondelinge behandeling in de hoofdzaak (200.185.426/01) heeft op 18 augustus 2016 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.7.
Zoals afgesproken bij de behandeling ter zitting heeft de man binnen de hem daarvoor gegunde termijn de financiële jaarstukken 2015 aan het hof toegezonden. De vrouw heeft daarvan afschrift ontvangen en daarop binnen de haar daarvoor gegunde termijn gereageerd.
Daarnaast heeft de vrouw het hof op 26 september 2016 financiële gegevens toegezonden betreffende haar huidige WW-uitkering en het in 2014 ontvangen kindgebonden budget.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen zijn [in] 2011 een geregistreerd partnerschap aangegaan. Het geregistreerd partnerschap is op 18 april 2016 ontbonden door inschrijving van de ontbindingsbeschikking van 11 november 2015 in de registers van de burgerlijke stand. Uit de relatie van partijen is geboren [y] (hierna: [kind a] ) [in] 2009. De man heeft [kind a] erkend. [kind a] verblijft bij de vrouw.
3.3.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
3.4.
Blijkens de beschikking definitieve berekening toeslagen bedroeg het in 2014 ontvangen kindgebonden budget € 85,- per maand.
3.5.
Ten aanzien van
de manis het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1967. Uit een eerdere relatie heeft hij een zoon, [x] (hierna: [kind b] ), geboren [in] 2008, die met zijn moeder in Duitsland woont.
Hij is muzikant van beroep en treedt op met de [de Band] . Hij heeft een eenmanszaak [de onderneming] . Daarnaast is hij één van de vennoten van de VOF [de Band] . Blijkens de aangiftes inkomstenbelasting/inkomensafhankelijke bijdrage Zvw en rapporten jaarrekening bedroeg zijn winst uit onderneming voor ondernemingsaftrek in 2012 € 13.985,-, in 2013 € 28.291,-, in 2014 € 19.584,- en in 2015 € 21.211,-.
Aan huur en enige servicekosten betaalt hij € 587,- per maand. Hij ontvangt een huurtoeslag van € 288,- per maand.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt hij € 100,- per maand. Hij ontvangt een zorgtoeslag van € 78,- per maand. Het verplicht eigen risico van € 375,- is verbruikt.
De verdeling van de zorg voor [kind a] is in de beschikking van 11 november 2015 aldus vastgesteld dat [kind a] bij de man verblijft iedere maandag uit school tot donderdagochtend naar school, daarnaast een weekend per vier weken en gedurende de vakantiedagen in onderling overleg, waarbij [kind a] gedurende de zomervakantie 3 weken bij de man verblijft.
Hij betaalt € 194,- per maand aan een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind b] .
3.6.
Ten aanzien van
de vrouwis het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1969. Zij vormt met [kind a] een eenoudergezin.
Zij is archeoloog van beroep. Met ingang van 25 juni 2015 heeft zij gewerkt op basis van een arbeidsovereenkomst uitzendkracht voor 24 uur per week bij [B.V.] . Blijkens de jaaropgave over 2015 bedroeg haar fiscaal loon in dat jaar € 14.092,-.
Met ingang van 20 juli 2016 ontvangt zij een WW-uitkering. Blijkens een internetoverzicht van bij- en afschrijvingen van 26 september 2016 bedroeg haar WW-uitkering op 24 augustus 2016 € 1.084,- netto per vier weken.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking van 11 november 2015 is, voor zover thans van belang, bepaald dat de man een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw zal betalen van € 400,- per maand. Ten aanzien van de verdeling van de wettelijke gemeenschap van goederen is, voor zover thans van belang:
- het verzoek van de vrouw te bepalen dat zij recht heeft op de helft van de waarde van de muziekinstrumenten van de man afgewezen;
- bepaald dat de man gehouden is een bedrag van € 1.261,- aan de vrouw te voldoen ter zake de schuld aan de Belastingdienst wegens teveel ontvangen kinderopvangtoeslag;
- onder rechtsoverweging 4.39 vermeld dat niet in geschil is dat de eenmanszaak van de man geen waarde vertegenwoordigt.
De beslissing ten aanzien van de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind a] is pro forma aangehouden.
Bij de bestreden beschikking van 20 januari 2016 is bepaald dat de man met ingang van de datum van die beschikking een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind a] zal betalen van € 153,- per maand.
Deze beschikkingen zijn, voor zover thans van belang, gegeven op de inleidende verzoeken van de vrouw te bepalen dat:
- de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind a] zal betalen van € 250,- per maand;
- de man een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw zal betalen van € 750,- per maand;
- de vrouw recht heeft op de helft van de waarde van de eenmanszaak van de man;
- de vrouw recht heeft op de helft van de waarde van de muziekinstrumenten van de man;
- de man gehouden is aan de vrouw de helft te vergoeden van de totale schuld aan de Belastingdienst wegens teveel ontvangen kinderopvangtoeslag 2014.
4.2.
De man verzoekt in principaal hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikkingen in zoverre, – naar het hof begrijpt – de inleidende verzoeken van de vrouw om vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind a] en uitkering tot haar levensonderhoud af te wijzen.
Aanvullend heeft hij verzocht te bepalen dat de vrouw inzake de verdeling van bankrekeningnummer [1] de man een bedrag van € 191,84 verschuldigd is, dan wel dat zij gerechtigd is een bedrag van € 75,33 van de man te ontvangen.
Daarnaast verzoekt hij de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikkingen van respectievelijk 11 november 2015 en 20 januari 2016 te schorsen.
4.3.
De vrouw verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken in hoger beroep dan wel deze verzoeken af te wijzen.
In incidenteel hoger beroep verzoekt zij, met vernietiging van de bestreden beschikking van 11 november 2015 in zoverre:
- de man te veroordelen tot betaling van € 3.560,50, zijnde de helft van de waarde van de eenmanszaak van de man;
- de man te veroordelen tot betaling van € 14.741,-, zijnde de helft van de (verzekerings)waarde van de muziekinstrumenten in 2012 dan wel van de helft van een in goede justitie te bepalen waarde van de muziekinstrumenten in 2014;
- de man te veroordelen tot betaling van de helft van de totale schuld aan de Belastingdienst inzake kinderopvangtoeslag.

5.De motivering van de beslissing

Principaal hoger beroep
5.1.
De man heeft in zijn verweerschrift in incidenteel hoger beroep opgenomen het verzoek in het kader van de verdeling te bepalen dat de vrouw ten aanzien van de bankrekening met nummer [1] de man een bedrag van € 191,84 is verschuldigd, dan wel dat zij is gerechtigd een bedrag van € 75,33 van de man te ontvangen.
Het hof overweegt dat uit de bestreden beschikking van 11 november 2015 volgt dat de rechtbank daarop reeds heeft beslist. Voor zover de man in hoger beroep heeft bedoeld met zijn verzoek een inhoudelijke nieuwe (vierde) grief ten aanzien van de verdeling van die bankrekening op te werpen, gaat het hof hieraan voorbij. Deze grief is voor het eerst in het verweerschrift op het incidenteel hoger beroep van de vrouw vervat en derhalve tardief.
5.2.
In geschil in hoger beroep is de door de man te betalen kinder- en partneralimentatie.
De man stelt in hoger beroep de behoefte van [kind a] , de behoefte van de vrouw en zijn draagkracht aan de orde. Het hof zal deze punten achtereenvolgens behandelen.
kinderalimentatie
ingangsdatum
5.3.
De door de rechtbank gehanteerde ingangsdatum, te weten de datum van de bestreden beschikking 20 januari 2016, is niet in geschil zodat het hof daarvan zal uitgaan.
behoefte
5.4.
Het hof gaat bij de bepaling van de behoefte van [kind a] uit van het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van de samenleving, inclusief het kindgebonden budget waarop ten tijde van de samenleving aanspraak werd gemaakt en stelt op basis daarvan de behoefte ingevolge de NIBUD-tabellen vast. Niet in geschil is dat voor de berekening van het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man uitgegaan dient te worden van het gemiddelde van drie jaren. Het hof volgt daarbij de man in zijn stelling dat uitgegaan dient te worden van de jaren 2012, 2013 en 2014, nu vast staat dat partijen feitelijk in februari 2014 uit elkaar zijn gegaan. Uitgaande van zijn onder 3.5 vermelde aandeel in het resultaat over 2012, 2013 en 2014, waarbij rekening wordt gehouden met de zelfstandigenaftrek en de MKB-vrijstelling, stelt het hof het netto besteedbaar inkomen van de man vast op € 1.667,- per maand.
Niet in geschil is het netto besteedbaar inkomen van de vrouw in 2014 van € 1.263,- per maand en het in 2014 ontvangen kindgebonden budget van € 85,- per maand.
Het netto gezinsinkomen wordt aldus vastgesteld op € 3.014,- per maand.
[kind a] leeftijd ten tijde van het uiteengaan van partijen en het daarbij behorende aantal punten van 4 in aanmerking genomen, berekent het hof het eigen aandeel van de ouders, voor [kind a] op basis van de tabel 2014 op € 452,- per maand, thans geïndexeerd € 461,- per maand.
draagkracht van de vrouw
5.5.
De door de rechtbank vastgestelde draagkracht van de vrouw van € 144,- per maand is niet in geschil, zodat het hof daarvan uitgaat.
draagkracht van de man
5.6.
Het hof neemt bij de bepaling van de draagkracht van de man zijn NBI tot uitgangspunt. Voor de berekening van het NBI van de man wordt zoals te doen gebruikelijk uitgegaan van het gemiddelde van drie recente jaren, te weten 2013, 2014 en 2015. Anders dan de vrouw stelt, ziet het hof geen aanleiding niet volledig rekening te houden met de in de jaarstukken opgegeven kostenposten. Het hof overweegt daartoe dat de jaarstukken zijn opgesteld door een externe boekhouder, dat de jaarstukken ten aanzien van deze kosten een redelijk bestendig beeld geven en dat de daarin opgegeven kostenposten het hof niet als uitzonderlijk voorkomen.
Uitgaande van zijn onder 3.5 vermelde winst in 2013, 2014 en 2015, waarbij rekening wordt gehouden met de zelfstandigenaftrek en de MKB-vrijstelling, stelt het hof het netto besteedbaar inkomen van de man in 2016 vast op € 1.857,- per maand.
De draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de voor 2016 geldende formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 890,-)], nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.550,- per maand. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de man het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen terzake van forfaitaire woonlasten vermeerderd met een bedrag van € 890,- aan overige lasten en van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie.
De vrouw stelt dat de draagkracht van de man evenredig dient te worden verdeeld over [kind a] en [kind b] . Het hof overweegt dat de onderhoudsverplichting die de man jegens zijn zoon [kind b] heeft van gelijke rang is. Onder de gegeven omstandigheden, waarbij de verplichting al langere tijd bestaat en deze in omvang niet uit de pas loopt met de draagkracht die de man geacht kan worden ten behoeve van [kind a] aan te wenden, kan rekening worden gehouden met de gehele aan de man (vooralsnog) in Duitsland opgelegde verplichting, alwaar [kind b] bij zijn moeder woont. Blijkens de stukken is de man gehouden tot betaling van een bijdrage van € 194,- per maand en wordt dit bedrag ook vanaf januari 2016 feitelijk betaald, zodat dit volledige bedrag wordt meegenomen bij zijn draagkrachtloos inkomen als volgt: 70% [NBI - (0,3 NBI + € 890,- + € 194,-)]. Het hof acht het redelijk niet tevens rekening te houden met het door de man gestelde bedrag aan aflossing inzake betalingsachterstand in de voor [kind b] te betalen bijdrage. Het had op de weg van de man gelegen ter zake hiervan (eerder) actie te ondernemen en de maandelijkse last in verband met het afbetalen van deze schuld kan dan ook niet in mindering strekken op zijn draagkracht ten behoeve van [kind a] . Ook wordt geen rekening gehouden met de door de man in zijn onder 2.7 vermelde nadere reactie opgevoerde last van € 55,- per maand aan deelname broodfonds, nu zoals de vrouw terecht stelt stukken ontbreken waaruit blijkt ten behoeve waarvan de storting wordt verricht en in welke zin dus deze last als arbeidsongeschiktheidsverzekering aangemerkt zou kunnen worden. Evenmin wordt rekening gehouden met de door de man in zijn nadere reactie aangekondigde pensioenreserveringen, nu daaruit volgt dat vooralsnog van feitelijke afdracht geen sprake is en de vrouw betwist dat met die reserveringen rekening gehouden dient te worden.
De draagkracht van de man in 2016 wordt aldus vastgesteld op € 151,- per maand.
5.7.
De draagkracht van partijen tezamen bezien, beschikken zij over onvoldoende draagkracht om in de behoefte van [kind a] te voorzien, zodat een draagkrachtvergelijking achterwege kan blijven.
vermindering met de zorgkorting
5.8.
De kosten van de verdeling van de zorg worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg. Nu sprake is van een zorgregeling van gemiddeld drie dagen per week, zal het hof een percentage van 35 in aanmerking nemen, hetgeen neerkomt op een bedrag van € 158,- per maand.
5.9.
Nu partijen gezamenlijk onvoldoende draagkracht hebben om in de totale behoefte van [kind a] te voorzien, zal het hof de zorgkorting niet (volledig) in mindering brengen op de bijdrage; dit tekort (€ 166,- per maand) wordt gelijkelijk verdeeld tussen partijen en het aan de man toegerekende deel van dat tekort wordt in mindering gebracht op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting wordt in mindering gebracht op het bedrag dat de man aan de vrouw dient te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van [kind a] . De zorgkorting bedraagt aldus € 75,- per maand.
conclusie
5.10.
Gelet op het voorgaande is een door de man met ingang van 20 januari 2016 te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind a] van € 76,- per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
partneralimentatie
behoefte
5.11.
Nu de man gezien zijn stellingen in eerste aanleg als ook in hoger beroep geen bezwaar daartegen heeft, zal het hof de behoefte van de vrouw vaststellen aan de hand van de hofnorm. De door de vrouw in hoger beroep overgelegde behoeftelijst blijft buiten beschouwing, nu de vrouw in hoger beroep geen grieven heeft geformuleerd tegen haar door de rechtbank vastgestelde behoefte en de kinder- en partneralimentatie.
Het hof gaat voorbij aan de grief van de man in hoger beroep dat rekening gehouden dient te worden met inkomsten uit onderverhuur van haar woning, nu dit gezien de verhuizing van de vrouw een inmiddels achterhaalde situatie betreft. Voor zover de man ter zitting in hoger beroep stelt dat rekening gehouden dient te worden met door de vrouw ontvangen huurtoeslag, overweegt het hof dat blijkens jurisprudentie van de Hoge Raad (NJ 1995, 291) het recht op huurtoeslag van aanvullende aard is zodat dit bij het bepalen van de behoefte geen rol dient te spelen. Tot slot wordt in de grief van de man miskend dat een netto naar bruto omrekening moet plaatsvinden.
Gelet op het voorgaande en het onder rechtsoverweging 5.4 van de onderhavige beschikking vastgestelde netto gezinsinkomen en eigen aandeel in de kosten van [kind a] stelt het hof de behoefte van de vrouw vast op € 1.537,- per maand. Hierop dient het eigen inkomen van de vrouw in mindering te worden gebracht. Zoals onder 3.6 vermeld, ontvangt de vrouw thans een WW-uitkering van € 1.084,- netto per vier weken (€ 1.174,- per maand). De aanvullende behoefte van de vrouw bedraagt aldus € 363,- netto per maand.
draagkracht
5.12.
Het hof zal bij het bepalen van de draagkracht van de man uitgaan van het onder 3.5 vermelde. Ten aanzien van het te hanteren inkomen is reeds onder 5.6 een beslissing gegeven.
Rekening wordt gehouden met de reeds onder 5.9 berekende zorgkorting in het kader van de kosten van omgang met [kind a] . Voorts wordt rekening gehouden met de door de man te betalen bijdrage voor [kind a] en voor [kind b] . Het hof zal op de man de bijstandsnorm voor een alleenstaande toepassen en uitgaan van een draagkrachtpercentage van 60. Rekening wordt gehouden met de heffingskortingen waarop de man aanspraak kan maken.
De draagkracht van de man wordt aldus vastgesteld op € 135,- bruto per maand.
5.13.
De vrouw heeft in eerste aanleg geen ingangsdatum genoemd bij haar verzoek tot het vaststellen van een bijdrage in het levensonderhoud. De rechtbank heeft geen ingangsdatum opgenomen in de beschikking. Uit het wettelijk stelsel vloeit voort, en daarbij rekening houdende met de stellingen en weren van partijen, dat eerst met ingang van de datum van inschrijving van de ontbindingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand op 18 april 2016 de man een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw van € 135,- per maand is verschuldigd. Het hof zal de man met ingang van deze datum veroordelen tot betaling.
kinder- en partneralimentatie
5.14.
Tegen de achtergrond van de tussen partijen getroffen ter zitting van het hof van 31 maart 2016 getroffen regeling en gelet op het voorgaande, is het hof van oordeel dat zo de vrouw tot terugbetaling van te veel ontvangen kinder- en of partneralimentatie verplicht is, deze verplichting zo beperkt is dat die van de vrouw kan worden gevergd.
Incidenteel hoger beroep
5.15.
Partijen hebben ter zitting gedeeltelijk overeenstemming bereikt, inhoudende dat de waarde van de eenmanszaak en van de muziekinstrumenten van de man in totaal op een bedrag van € 7.000,- wordt vastgesteld en dat de vrouw gerechtigd is tot de helft daarvan, zodat de man aan de vrouw verschuldigd is een bedrag van € 3.500,-.
Gelet op het voorgaande behoeven de eerste en tweede grief in incidenteel hoger beroep van de vrouw geen bespreking meer.
5.16.
De vrouw verzoekt in haar derde grief ter zake de schulden aan de Belastingdienst uit hoofde van teveel ontvangen kinderopvangtoeslag (hierna: de schulden) te bepalen dat de man de helft van de totale schulden dient te voldoen. Ter zitting heeft de vrouw verklaard dat zij inmiddels alle schulden heeft voldaan. De man erkent dat hij voor de helft draagplichtig is voor de schulden die betrekking hebben op de periode tot de peildatum op 26 augustus 2014. Blijkens de door de vrouw als productie 2 overgelegde stukken van de Belastingdienst heeft zij in 2013 aan teveel ontvangen kinderopvangtoeslag een totaalbedrag van € 2.315,- betaald. Het hof zal derhalve bepalen dat de man ter zake van deze schuld de helft, zijnde € 1.157,50, aan de vrouw verschuldigd is. Ten aanzien van de schulden in 2014 tot aan de peildatum zijn partijen ter zitting in eerste aanleg reeds overeengekomen dat de man gehouden is om € 1.261,- aan de vrouw te voldoen. De man is daartoe reeds in eerste aanleg veroordeeld en deze veroordeling blijft in stand. Het hof zal tevens, zoals ook met partijen ter zitting in hoger beroep besproken, bepalen dat eventuele toekomstige fiscale correcties met betrekking tot schulden uit hoofde van teveel ontvangen kinderopvangtoeslag in 2013 en 2014 tot aan de peildatum onderling dienen te worden verrekend.

6.Beoordeling van het schorsingsverzoek (200.185.426/02)

6.1.
Partijen zijn ter terechtzitting van 31 maart 2016 de onder 2.2 vermelde afspraken overeengekomen, onder aanhouding van het verzoek van de man tot in de hoofdzaak zal worden beslist. Nu de in de hoofdzaak een beslissing wordt genomen heeft de man geen belang meer bij een beslissing op zijn schorsingsverzoek. Het verzoek zal dan ook worden afgewezen.

7.De beslissing

Het hof:
in principaal en in incidenteel hoger beroep
vernietigt de beschikkingen waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man met ingang van 20 januari 2016 aan de vrouw een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind a] van € 76,- (zegge: ZESENZEVENTIG EURO) per maand zal betalen, vanaf heden telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de man een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw zal betalen van € 135,- (zegge: HONDERDVIJFENDERTIG EURO) per maand met ingang van 18 april 2016;
verstaat dat partijen zijn overeengekomen dat de waarde van de eenmanszaak en van de muziekinstrumenten van de man in totaal op een bedrag van € 7.000,- wordt vastgesteld, en dat de vrouw gerechtigd is tot de helft daarvan, zodat de man aan de vrouw verschuldigd is een bedrag van € 3.500,-;
veroordeelt de man tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 1.157,50, zijnde de helft van de door de vrouw betaalde schuld aan de Belastingdienst inzake teveel ontvangen kinderopvangtoeslag in 2013;
bepaalt dat partijen ten aanzien van overige belastingschulden en schulden uit hoofde van toeslagen, voor zover deze zijn ontstaan voorafgaande aan de peildatum 26 augustus 2014, jegens elkaar zijn gehouden deze bij helfte bij te dragen;
verklaart de uitgesproken veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.A. van den Berg, mr. J.F.A.M. Graafland-Verhaegen, mr. J.A. van Keulen, bijgestaan door mr. C.M. van Harten als griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 10 januari 2017.