De man stelt voorts zijn draagkracht aan de orde. Zijn in het beroepschrift geformuleerde bezwaar tegen de door de rechtbank toegepaste brutering is daarbij niet langer aan de orde. De man stelt dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de afbetalingen die hij doet op schulden. Voort stelt de man dat uitgegaan dient te worden van een hogere woonlast, althans met zijn bijdrage aan de dochters van partijen. Voorts voert de man aan dat met de kosten van zijn huidige advocaat rekening moet worden gehouden.
De vrouw voert verweer en stelt in incidenteel hoger beroep ook de draagkracht van de man aan de orde, waarbij zij in de toelichting op haar grief in incidenteel hoger beroep er op wijst dat aan de zijde van de man uitgegaan dient te worden van een lagere woonlast.
Het hof overweegt dat de man niet heeft bestreden dat hij na verkoop van de woning de beschikking heeft gekregen over een bedrag van € 15.000,- vanwege de overwaarde van de woning. Nu evenals in eerste aanleg een verantwoording van de uitgaven op dit vermogensbestanddeel ontbreekt, volgt het hof de vrouw in haar stelling dat van de man verwacht mocht worden met deze opbrengst van de woning de door hem opgevoerde schulden te voldoen. Gelet hierop zal het hof geen rekening houden met de door de man opgevoerde aflossing aan Visacard en betalingen op een schuld uit hoofde van advocaatkosten.
De man heeft eerder een woning gedeeld met de twee meerderjarige dochters van partijen. De man woont thans – volgens zijn verklaring – alleen en het hof zal daarvan uitgaan. De man voert in zijn ter zitting in hoger beroep overgelegde draagkrachtberekening een bedrag van € 674,- op, waarin volgens de toelichting van de man ter zitting naast het door de rechtbank opgenomen bedrag aan woonlasten van de man zelf (€ 425,-) een bedrag van € 250,- is opgenomen. De man stelt dat hij maandelijks deze laatste bijdrage aan of ten behoeve van de meerderjarige dochters van partijen betaalt, als bijdrage in hun (woon)lasten. Het hof gaat ervan uit dat de man daarmee zijn standpunt, dat uitgegaan dient te worden van een bijdrage aan de dochters van € 350,-, heeft verlaten, doch voor zover dat niet het geval heeft het onderhavige eveneens te gelden.
Zoals de vrouw heeft aangegeven, is de behoefte van de vrouw ten deze een gegeven, en bestaat er slechts een onderhoudsverplichting voor zover de meerderjarige dochters van partijen niet in eigen behoefte zouden kunnen voorzien. Tot die laatste vaststelling komt het hof niet, bij gebreke van een voldoende onderbouwing. Vast staat dat de dochters een woning delen, dat één van de dochters in aanmerking komt voor een (Wajong) uitkering van € 700,- en dat de andere dochter inkomen uit arbeid geniet. Dat daarnaast sprake is van behoeftigheid, hetgeen zich zou kunnen voordoen indien de dochters niet in staat zouden zijn voldoende eigen inkomsten te verwerven, is echter gesteld noch gebleken.
De vrouw heeft aangegeven dat gedurende de tijd dat de man samen met de dochters van partijen woonde, rekening moet worden gehouden met slechts een woonlast van € 283,- (1/3 deel van € 850,-). Het hof is echter van oordeel dat voor de periode dat de man met de dochters van partijen woonde, rekening kan worden gehouden met de helft van de feitelijke woonlast van € 850,-, hetgeen een redelijke woonlast van € 425,- oplevert aan de zijde van de man. De feitelijke woonlast van de man is sinds zijn verhuizing naar een zelfstandige woning toegenomen, zodat het incidenteel hoger beroep voor het overige niet kan slagen.
Nu beide partijen uitgaan van het door de rechtbank aangehouden netto besteedbaar inkomen van de man van € 1.588,-, en de grieven van partijen tegen de vaststelling door de rechtbank van de omvang van de onderhoudsbijdrage ten behoeve van de vrouw alle falen, is de slotsom van het voorgaande dat het oordeel van de rechtbank dient te worden bekrachtigd.