In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 21 februari 2017 uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam. De appellant, een huurder van een sociale huurwoning, was in hoger beroep gekomen van de beslissing van de voorzieningenrechter die de vordering van de verhuurder, Stichting Ymere, tot ontruiming van de woning had toegewezen. De verhuurder stelde dat de appellant zijn hoofdverblijf niet meer in de gehuurde woning had en deze zonder toestemming aan derden in gebruik gaf. De appellant betwistte deze claims en voerde aan dat hij wel degelijk in de woning verbleef, ondanks het feit dat hij recentelijk een koopwoning had aangeschaft in een andere plaats.
De voorzieningenrechter had in zijn vonnis vastgesteld dat de appellant niet meer in de woning woonde, gebaseerd op verklaringen van buurtbewoners en andere bewijsstukken. Het hof oordeelde dat de appellant onvoldoende bewijs had geleverd om zijn stelling te onderbouwen dat hij nog steeds in de woning woonde. De verklaringen van de verhuurder en de getuigen waren overtuigender en gaven aan dat de appellant de woning niet als hoofdverblijf gebruikte. Het hof concludeerde dat de verhuurder een spoedeisend belang had bij de ontruiming, gezien de schaarste van sociale huurwoningen en de noodzaak om deze toe te wijzen aan woningzoekenden.
Uiteindelijk bekrachtigde het hof het vonnis van de voorzieningenrechter en veroordeelde de appellant in de kosten van het geding in hoger beroep. Deze uitspraak benadrukt het belang van het hoofdverblijf in huurovereenkomsten en de rechten van verhuurders in gevallen van wanprestatie door huurders.