ECLI:NL:GHAMS:2017:5482

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 november 2017
Publicatiedatum
3 januari 2018
Zaaknummer
23-003609-16
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing ontnemingsvordering wegens gebrek aan bewijs van wederrechtelijk verkregen voordeel

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 21 november 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Haarlem. De zaak betreft een ontnemingsvordering van het Openbaar Ministerie, die was ingesteld tegen een veroordeelde voor het medeplegen van witwassen. De rechtbank Haarlem had eerder de veroordeelde verplicht tot betaling van een bedrag van € 26.125,00 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De veroordeelde had hoger beroep ingesteld tegen deze beslissing.

Het gerechtshof heeft de zaak opnieuw beoordeeld na terugwijzing door de Hoge Raad, die de eerdere uitspraak had vernietigd. Tijdens de zitting op 7 november 2017 heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de veroordeelde opnieuw de verplichting zou krijgen opgelegd tot betaling van € 52.250,00, het bedrag dat geschat werd als wederrechtelijk verkregen voordeel. De raadsman van de veroordeelde heeft echter betoogd dat zijn cliënt geen daadwerkelijk profijt heeft genoten van het gronddelict en dat er geen aanwijzingen zijn voor soortgelijke feiten.

Het hof heeft geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs is dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft genoten uit het bewezen verklaarde witwassen. Het hof oordeelde dat het geldbedrag dat de veroordeelde had, niet heeft geleid tot een op geld waardeerbaar voordeel. Bovendien zijn er geen aanwijzingen dat de veroordeelde soortgelijke strafbare feiten heeft gepleegd. Daarom heeft het hof de ontnemingsvordering afgewezen en het vonnis van de rechtbank vernietigd.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003609-16
datum uitspraak: 21 november 2017
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam – na terugwijzing door de Hoge Raad – gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Haarlem van 20 december 2012 op de vordering van het Openbaar Ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 15-810575-11 tegen de veroordeelde:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Ghana) op [geboortedag] 1961,
adres: [adres].

Procesgang

Het Openbaar Ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat op een bedrag van € 52.250,00.
De veroordeelde is bij vonnis van de rechtbank Haarlem van 20 december 2012 veroordeeld ter zake van – kort gezegd – medeplegen witwassen in de periode 16 november 2007 tot en met
10 november 2010.
Voorts heeft de rechtbank Haarlem bij vonnis van 20 december 2012 de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 26.125,00 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De veroordeelde heeft hoger beroep ingesteld tegen beide vonnissen.
De veroordeelde is bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 27 februari 2015 veroordeeld terzake van – kort gezegd – medeplegen witwassen in de periode 16 november 2007 tot en met 10 november 2010.
Voorts heeft het gerechtshof Amsterdam bij arrest van 27 februari 2015 de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 52.250,00 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De veroordeelde heeft cassatieberoep ingesteld tegen het arrest in de ontnemingszaak.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 13 september 2016 de uitspraak in de ontnemingszaak vernietigd en de zaak teruggewezen naar dit hof, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 7 november 2017.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de rechtbank.

Beoordeling van de ontnemingsvordering

Standpunten van partijen
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep, in navolging van haar schriftelijke conclusie van 1 november 2017, gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de Staat van € 52.250,00 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel op grond van artikel 36e, tweede lid, (oud) van het Wetboek van Strafrecht. De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de grondslag van de ontnemingsvordering het feit betreft waarvoor de veroordeelde is veroordeeld: witwassen.
De raadsman van de veroordeelde heeft primair bepleit de vordering af te wijzen. Hij heeft daartoe – kort gezegd – aangevoerd dat de veroordeelde geen daadwerkelijk (vervolg)profijt heeft genoten uit het gronddelict (medeplegen van) witwassen. Daarnaast bestaan geen aanwijzingen dat veroordeelde soortgelijke feiten of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, zoals bedoeld in artikel 36e, tweede lid, (oud) Sr, heeft gepleegd. Subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat, indien de veroordeelde naar het oordeel van het hof wel voordeel heeft behaald, dit gemeenschappelijk voordeel betreft dat ook de partner van veroordeelde heeft genoten als gevolg waarvan het wederrechtelijk verkregen voordeel pondspondsgewijs verdeeld dient te worden.
Toepasselijk recht
De ontnemingsvordering moet worden beoordeeld aan de hand van het destijds geldende artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Dat luidde – voor zover hier relevant – als volgt.
"1. Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
2. De verplichting kan worden opgelegd aan de in het eerste lid bedoelde persoon die voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het daar bedoelde strafbare feit of soortgelijke feiten of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door hem zijn begaan.”
Grondslag van de ontnemingsvordering
De eerste vraag is of de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft genoten uit het bewezen verklaarde witwassen. Dat is naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden. Het witwassen van het geldbedrag dat de veroordeelde voorhanden heeft gehad (door hiervan een auto te kopen en de kosten van verscheping en invoer daarvan naar/in Ghana te betalen) heeft hem geen redelijkerwijs op geld waardeerbaar voordeel opgeleverd. Van een hiermee samenhangend vervolgprofijt is evenmin sprake.
De tweede vraag is of voldoende aanwijzingen bestaan dat de veroordeelde soortgelijke feiten of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd heeft begaan. Het hof is van oordeel dat van dergelijke aanwijzingen niet is gebleken.
Nu het hof de vordering reeds op bovengenoemde gronden zal afwijzen, behoeven de overige door de raadsman gevoerde verweren geen bespreking.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Wijst afde vordering strekkende tot oplegging van de verplichting tot betaling aan de staat van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel tot het in die vordering genoemde bedrag.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M.M. van der Nat, mr. P.C. Römer en mr. J. Piena, in tegenwoordigheid van mr. N.E.M Keereweer, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
21 november 2017.