ECLI:NL:GHAMS:2017:5459

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 december 2017
Publicatiedatum
2 januari 2018
Zaaknummer
200.218.652/01 en 200.218.654/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake partneralimentatie en afwikkeling huwelijkse voorwaarden na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam, waarin onder andere de partneralimentatie en de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden aan de orde zijn. De man is op 22 juni 2017 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 22 maart 2017. De vrouw heeft op 31 augustus 2017 een verweerschrift ingediend en een zelfstandig verzoek tot veroordeling van de man in de proceskosten ingediend. Tijdens de mondelinge behandeling hebben beide partijen verklaard af te zien van enige financiële aanspraak uit hoofde van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. De man heeft zijn grieven tegen de bestreden beschikking ingetrokken, wat leidde tot een wijziging van de aanspraken van beide partijen. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en bepaald dat de aanspraak van de vrouw op betaling door de man van € 1.969,73 komt te vervallen, evenals de aanspraak van de man op verdeling van de waarde van de polis bij Allianz. De beschikking van de rechtbank is bekrachtigd voor zover het de afwijzing van het verzoek van de man tot het vaststellen van een bijdrage in het levensonderhoud betreft.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 19 december 2017
Zaaknummers: 200.218.652/01 en 200.218.654/01
Zaaknummers eerste aanleg: C/13/595469 / FA RK 15-7341 en C/13/623322 / FA RK 17/760
in de zaak in hoger beroep van:
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
advocaat: mr. G.M. Haring te Amsterdam,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
advocaat: mr. J.H. van der Tol te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Verzoeker in hoger beroep en verweerster in hoger beroep worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2.
De man is op 22 juni 2017 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 22 maart 2017 van de rechtbank Amsterdam, met kenmerk C/13/595469 / FA RK 15-7341 en C/13/623322 / FA RK 17/760.
1.3.
De vrouw heeft op 31 augustus 2017 een verweerschrift ingediend en heeft daarbij tevens een zelfstandig verzoek tot veroordeling van de man in de proceskosten in hoger beroep ingediend.
1.4.
De man heeft op 16 oktober 2017 een verweerschrift op het zelfstandig verzoek van de vrouw ingediend.
1.5.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een brief van de zijde van de man van 26 oktober 2017 met bijlagen, ingekomen op 27 oktober 2017;
- een brief van de zijde van de vrouw van 26 oktober 2017 met bijlagen, ingekomen op 30 oktober 2017;
- een brief van de zijde van de man van 6 november 2017 met een bijlage, ingekomen op 6 november 2017.
1.6.
De zaken zijn op 9 november 2017 gelijktijdig ter terechtzitting behandeld. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn [in] 2010 onder het maken van huwelijkse voorwaarden gehuwd. Hun huwelijk is op 2 september 2016 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 12 augustus 2016 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk zijn geboren [kind a] [in] 2012 en [kind b] [in] 2011.
2.2.
In de door partijen op 9 september 2010 overeengekomen huwelijkse voorwaarden is, voor zover thans van belang, het navolgende bepaald.

Artikel 1
De echtgenoten zijn met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen gehuwd.
Artikel 4
De echtgenoten zijn, voor zover zij niet anders overeenkomen, verplicht aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot, naar de waarde op de dag van de onttrekking.
Deze vergoeding is terstond opeisbaar, tenzij de redelijkheid en billijkheid zich hiertegen verzetten.
Artikel 9
1. Ingeval het huwelijk door de dood of door echtscheiding wordt ontbonden (…), vindt er verrekening van de vermogens van de echtgenoten plaats, zo, dat ieder van de partijen gerechtigd is tot een waarde, gelijk aan die waarde waartoe hij gerechtigd zou zijn geweest ingeval er de algehele gemeenschap van goederen tussen hen had bestaan.
2. De verrekening heeft plaats naar de toestand ten tijde van ontbinding van het huwelijk door de dood of ingeval van ontbinding door echtscheiding (…), naar de toestand op de dag van het instellen van de vordering tot scheiding.
3. Het in de verrekening te betrekken vermogen van ieder der echtgenoten bestaat uit het saldo van zijn bezittingen en schulden. (…)
4. De verrekening heeft plaats doordat de ene partij aan de andere partij een bedrag uitkeert, zo, dat ieder van hen de helft geniet van het vermogen als omschreven in lid 1 (…).
7. Ingeval van ontbinding van het huwelijk door echtscheiding of (…) terwijl een procedure tot echtscheiding (…) aanhangig is (…), worden in de verrekening niet betrokken:
- (…)
- de goederen die ten huwelijk zijn aangebracht;
- de goederen die door de echtgenoten krachtens erfrecht of schenking zijn of zullen worden verkregen;
- de op die verkrijgingen drukkende schulden en de wegens die verkrijgingen geheven belastingen, zoals successie-, schenkings- en overgangsrecht;
- al hetgeen voor bovengenoemde goederen in de plaats is getreden, met dien verstande, dat de inkomsten uit die goederen en de renten van die schulden, alsmede de kosten en lasten die uit die inkomsten plegen te worden voldaan, eveneens niet in de verrekening zullen worden betrokken.
Artikel 10
1. De uitkering moet worden gedaan in geld en wel binnen een jaar na de ontbinding van het huwelijk, ofwel het onherroepelijk worden van de afwijzing van een eventuele vordering tot opheffing van het deelgenootschap. Ingeval echter gewichtige redenen zich verzetten tegen voldoening binnen vorenbedoelde termijn, zullen partijen een redelijke betalingsregeling – al of niet met zekerheidsstelling – treffen, waarbij de belangen van alle partijen in acht genomen worden.
Artikel 12
Bij echtscheiding (…) worden de door de echtgenoten opgebouwde pensioenaanspraken verevend conform het bepaalde in de artikelen 2 en 3 van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding. (…) De echtgenoten geven elkaar over en weer een onherroepelijke volmacht om na de totstandkoming van de echtscheiding alle handelingen te verrichten die nodig zijn voor het verkrijgen van een eigen aanspraak door de vereveningsgerechtigde.
Artikel 13
Bij echtscheiding (…) wordt de waarde van de aanspraken op een oudedagsvoorziening, die geen pensioenrechten zijn in de zin van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding, bij helfte verrekend.”

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang,:
- het verzoek van de man tot het vaststellen van een uitkering tot levensonderhoud afgewezen;
- bepaald dat de man gehouden is om aan de vrouw binnen twee weken na de in deze af te geven beschikking een bedrag te voldoen van € 1.969,73;
- bepaald dat de waarde van de tijdens het huwelijk opgebouwde lijfrente op naam van de vrouw bij Allianz onder nummer 1014279 bij helfte moet worden verrekend;
- het anders of meer verzochte afgewezen;
- bepaald dat elk der partijen de eigen proceskosten draagt.
Deze beschikking is gegeven op het verzoek van de vrouw, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat:
- de man gehouden is om binnen twee weken na de in deze af te geven beschikking de vrouw een bedrag te voldoen van € 469,73, uit hoofde van de aflossing van € 939,45 die de vrouw heeft voldaan ten behoeve van de debetstand op de gezamenlijke rekening van partijen;
- de man binnen twee weken na de in deze af te geven beschikking aan de vrouw een bedrag van € 1.500,- moet voldoen uit hoofde van de leningen die de vrouw de man heeft verstrekt;
- de inboedel tussen partijen wordt verdeeld conform de inboedellijst die de vrouw als productie 29 heeft overgelegd, waarbij de man gehouden is de vrouw een bedrag van € 1.390,- te voldoen wegens overbedeling;
- de man gehouden is binnen twee weken na de in deze af te geven beschikking aan de vrouw een bedrag van € 5.900,- te voldoen uit hoofde van de investeringen die partijen hebben gedaan in de woning van de man in Egypte,
en op het verzoek van de man, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat:
- de vrouw gehouden zal zijn om met ingang van de te geven beschikking maandelijks een bedrag van € 400,- aan partneralimentatie, steeds bij vooruitbetaling uiterlijk op de eerste dag van de maand, aan de man te voldoen;
- de pensioenen zullen worden verevend;
- de oudedagsvoorzieningen zullen worden verevend.
3.2.
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, de verzoeken van de man ter zake de partneralimentatie alsook de verzoeken van de man ter zake de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden alsnog toe te wijzen en de verzoeken van de vrouw alsnog af te wijzen.
3.3.
De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen en de man in zijn verzoeken niet ontvankelijk te verklaren, althans deze af te wijzen.
3.4.
Bij wege van zelfstandig verzoek verzoekt de vrouw de man te veroordelen tot betaling van de door de vrouw in de procedure in hoger beroep gemaakte werkelijke proceskosten, alsmede de mogelijke nakosten.
3.5.
De man verzoekt het zelfstandig verzoek van de vrouw tot kostenveroordeling af te wijzen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft de man te kennen gegeven af te zien van een aanspraak op een bijdrage in het levensonderhoud ten laste van de vrouw. Partijen hebben voorts eensluidend verklaard over en weer af te zien van enige financiële aanspraak uit hoofde van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. De man heeft aangegeven af te zien van enige aanspraak op de waarde van de polis bij Allianz (onder nummer 1014279); de vrouw heeft aangegeven dat zij afziet van enige aanspraak uit hoofde van (met de man) aangegane leningen.
De man heeft hierop meegedeeld zijn grieven tegen de bestreden beschikking in te trekken. Hierop heeft de vrouw te kennen gegeven haar verzoek in hoger beroep ter zake van de veroordeling van de man in de proceskosten in te trekken.
Gelet op het voorgaande zal het hof de in het dictum van de bestreden beschikking opgenomen wijze van verdeling ter zake van de geldleningen en de lijfrente op naam van de vrouw vernietigen. Een en ander brengt mee dat de aanspraak van de vrouw op betaling door de man van € 1.969,73 uit hoofde van de bestreden beschikking komt te vervallen en dat de aanspraak van de man op verdeling van de waarde van de polis bij Allianz met nummer 1014279 op naam van de vrouw komt te vervallen, in die zin dat uitsluitend de vrouw gerechtigd zal zijn tot de waarde van die polis. De beschikking zal worden bekrachtigd waar het de afwijzing van het verzoek van de man tot het vaststellen van een bijdrage in het levensonderhoud ten laste van de vrouw betreft.

5.Beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Amsterdam tussen partijen op 22 maart 2017 onder de zaak met rekestnummer C/13/623322 / FA RK 17-760 gewezen voor zover daarbij is bepaald dat de man een bedrag van € 1.969,73 aan de vrouw dient te voldoen en is bepaald dat de lijfrente bij Allianz bij helfte moet worden verrekend;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst de aanspraak van de vrouw uit hoofde van aan de man geleende gelden af;
bepaalt dat (de waarde van) de polis bij Allianz onder nummer 1014279 op naam van de vrouw uitsluitend toekomt aan de vrouw;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 22 maart 2017 onder zaak met rekestnummer C/13/595469 / FA RK 15-7341 voor zover daarin het verzoek van de man tot het vaststellen van een bijdrage in het levensonderhoud van de man ten laste van de vrouw is afgewezen;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.C. Schenkeveld, mr. A.R. Sturhoofd en mr. H.A. van den Berg, in tegenwoordigheid van mr. S.C.G.A. Duivenvoorde als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 19 december 2017.