ECLI:NL:GHAMS:2017:5447

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 december 2017
Publicatiedatum
2 januari 2018
Zaaknummer
200.205.846/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake samenlevingsovereenkomst en betalingsverplichtingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, waarin de vrouw een vordering had ingesteld op basis van een samenlevingsovereenkomst. De man is in hoger beroep gekomen na een vonnis van 14 september 2016, waarin de rechtbank had geoordeeld dat hij een bedrag van € 5.000,- aan de vrouw moest betalen in verband met de overwaarde van de woning die zij samen bewoonden. De man betwistte deze verplichting en stelde dat de betaling pas zou moeten plaatsvinden na de verkoop van de woning. Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals deze door de rechtbank zijn vastgesteld en heeft de stellingen van de man en de vrouw beoordeeld. Het hof oordeelde dat de man onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling dat de betaling aan de vrouw onder een opschortende voorwaarde was gedaan. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde de man in de proceskosten van het hoger beroep. De zaak betreft belangrijke juridische aspecten van de samenlevingsovereenkomst en de afdwingbaarheid van betalingsverplichtingen die voortvloeien uit dergelijke overeenkomsten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht,
team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer : 200.205.846/01
zaaknummer rechtbank : C/15/235981/HA ZA 15-806
arrest van de meervoudige familiekamer van 19 december 2017
inzake
[de man] ,
wonende te [plaats A] ,
appellant,
advocaat: mr. E.M. Diesfeldt te Alkmaar,
tegen:
[de vrouw] ,
wonende te [plaats B] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J. de Haan te Alkmaar.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna de man en de vrouw genoemd.
De man is bij dagvaarding van 6 december 2016 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 14 september 2016, gewezen tussen de vrouw als eiseres in conventie, tevens verweerster in reconventie en de man als gedaagde in conventie tevens eiser in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 19 oktober 2017 doen bepleiten door hun respectieve advocaten.
Ten slotte is arrest gevraagd.
De man heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog de vordering van de man ten bedrage van € 2.693,50 zal toewijzen met veroordeling van de vrouw in de kosten van beide instanties.
De vrouw heeft geconcludeerd tot afwijzing van het appel van de man, met veroordeling van de man in de kosten van beide instanties.
De man heeft in hoger beroep bewijs van zijn stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.4 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.

3.Beoordeling

3.1.
Partijen hebben een affectieve relatie gehad. Op 9 januari 2004 hebben zij een samenlevingsovereenkomst gesloten. Artikel 9 lid 8 van die overeenkomst luidt, voor zover van belang:
“Ingeval van beëindiging van de overeenkomst (...) keert de partij sub 1. (hof: de man
) uit aan partij sub 2. (hof: de vrouw
), zulks ter voldoening aan een dringende verplichting van moraal en fatsoen, een bedrag in contanten ter grootte van de helft van de waarde van de bij de partij sub 1. in eigendom zijnde woning, verminderd met de thans (terzake van de aankoop) op de woning rustende hypothecaire schuld(en) alsmede eventuele toekomstige hypothecaire schulden, mits deze laatste met schriftelijke toestemming van de niet-eigenaar zijn aangegaan, en mits de schulden zijn aangegaan ten behoeve van de aanschaf, verbetering of onderhoud van de woning.”
Artikel 9 lid 9 bepaalt:
“Partijen komen overeen deze natuurlijke verbintenis om te zetten in een rechtens afdwingbare.”
3.2.
Partijen hebben op 17 december 2014 een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarin is bepaald dat partijen de samenleving hebben verbroken en de samenlevingsovereenkomst hebben beëindigd op 1 juli 2014. In die vaststellings-overeenkomst is in de artikelen 4 en 5 vastgelegd dat de waarde van de aan de hypothecaire lening verbonden levensverzekering bij Reaal tussen partijen bij helfte zal worden verdeeld, zulks onder verrekening van bepaalde kosten.
3.3.
Partijen bewoonden tijdens hun samenleving de woning aan de [a-straat] te [plaats A] . De man was en is eigenaar van deze woning en is in de woning blijven wonen na het verbreken van de samenleving. De vrouw was samen met de man hoofdelijk aansprakelijk voor de op deze woning rustende hypothecaire geldlening. Op 12 februari 2015 is de vrouw door Reaal ontslagen uit haar verplichtingen uit de hypothecaire geldlening.
3.4.
De vrouw is aanvankelijk bijgestaan door mr. P. Dorhout, advocaat in Egmond aan den Hoef. Deze advocaat heeft onder meer de vaststellingsovereenkomst geredigeerd. Bij brief van 29 april 2015 heeft hij de man onder andere het volgende geschreven: “
(...) Daarnaast bent u met mijn cliënte in het samenlevingscontract van 9 januari 2004, opgemaakt ten overstaan van notaris Bos te Egmond, in artikel 8 overeengekomen dat u in geval van beëindiging van de overeenkomst aan mijn cliënte uit zult keren ter voldoening aan een dringende verplichting van moraal en fatsoen een bedrag in contanten ter grootte van de helft van de waarde van de woning verminderd met de op de woning rustende hypothecaire schuld. Dit betreft een bedrag van € 4.475,-.”
3.5.
In eerste aanleg is op 17 juni 2016 een comparitie van partijen gehouden. Van die comparitie is proces-verbaal opgemaakt. Ter comparitie hebben de man en zijn advocaat onder meer verklaard:
Mr. Diesfeldt:
U vraagt naar de afspraak tussen partijen over het bedrag van € 5.000,- dat aan de vrouw zou worden betaald in verband met de overwaarde van de woning. In de vaststellingsovereenkomst is bepaald dat de afspraken die in de samenlevingsovereenkomst zijn opgenomen komen te vervallen. De man heeft het bedrag van € 5.000,- aan de vrouw toegezegd onder de voorwaarde dat de woning zou zijn verkocht. De man heeft de woning overgenomen. Hij kan het bedrag van € 5.000,- nu niet betalen.
De man:
Ik kon de woning eerst niet financieren. In december 2014 heeft mijn moeder mij een schenking toegezegd. Ik kon de woning toen wel overnemen, maar ik zat er tot mijn nek toe in. Ik kon niet nog een bedrag van € 5.000,- lenen. Ik vond wel dat de vrouw recht had op die € 5.000,-, daarom is dat overeengekomen. De vrouw heeft ergens tussen november 2014 en januari 2015 gezegd dat ze wilde dat de kinderen in de woning konden blijven wonen en dat ze het geld later wel kreeg. Dat de vrouw het geld bij de verkoop van de woning zou krijgen heb ik met mr. Dorhout besproken, toen ik stukken kwam ophalen. Hij zou het met de vrouw bespreken.”
3.6.
De rechtbank heeft met betrekking tot de overwaarde van de woning overwogen dat partijen het bepaalde in artikel 9 lid 8 van het samenlevingscontract nader hebben uitgewerkt en dat zij hebben afgesproken dat aan de vrouw een bedrag van € 5.000 toekomt. Over de stelling van de man dat ook is afgesproken dat hij dit bedrag pas aan de vrouw zou hoeven te betalen op het moment dat de woning zou worden verkocht, hetgeen door de vrouw wordt betwist, heeft de rechtbank overwogen:
“Nu de door [de man] gestelde opschortende voorwaarde (verkoop van de woning) noch uit het samenlevingscontract noch uit enig ander bewijsstuk blijkt en [de man] deze voorwaarde niet concreet te bewijzen heeft aangeboden gaat de rechtbank aan zijn stelling voorbij. Dit betekent dat [de man] aan [de vrouw] € 5.000,- dient te betalen.”
3.7.
De eerste grief van de man is gericht tegen het feit dat hij de vrouw per direct een bedrag van € 5.000,- moet betalen. Kort gezegd komen de stellingen van de man erop neer dat partijen hebben afgesproken dat betaling eerst zou volgen na verkoop van de woning van de man en dat de vrouw de helft van de zakelijk lasten voor haar rekening zou nemen. Dat de vrouw geen recht heeft op € 5.000,- zou voorts samenhangen met de omstandigheid dat de man bij het sluiten van het samenlevingscontract ervan is uitgegaan, dat de vrouw de helft van de hypothecaire schuld voor haar rekening zou nemen, terwijl de vrouw dat niet heeft gedaan. Voorts betreft het een dringende verplichting van moraal en fatsoen die in rechte niet afdwingbaar is. Mocht, zo begrijpt het hof de man, het hof tot de beslissing komen dat hij aan de vrouw wel enig bedrag dient te betalen, dan is het slechts het bedrag dat mr. Dorhout in zijn brief van 29 april 2015 noemde, te weten een bedrag van € 4.475,-, te betalen bij verkoop van de woning, want dat is mondeling uitdrukkelijk met de vrouw afgesproken, aldus de man. De vrouw heeft een en ander gemotiveerd betwist. Zo voert zij aan dat betaling eerst na verkoop van de woning voor haar onlogisch en zeer onvoordelig zou zijn, omdat de man zou kunnen besluiten nog 30 jaar in de woning te willen blijven wonen. De stellingen van de man blijken – aldus de vrouw – nergens uit de stukken.
3.8.
Het hof overweegt als volgt. De brief van mr. Dorhout als hiervoor onder rechtsoverweging 3.4. aangehaald, dateert van 29 april 2015. De inleidende dagvaarding van de vrouw is uitgebracht op 16 november 2015. Onder 9 van de dagvaarding doet de vrouw een beroep op artikel 9 lid 8 van de samenlevingsovereenkomst en verwijst de vrouw naar een mondeling overeengekomen bedrag van € 5.000,- dat de man heeft toegezegd aan haar te betalen in verband met de overwaarde van de woning.
In de daaropvolgende conclusie van antwoord geeft de man aan dat partijen ter zake een (mondelinge) overeenkomst hebben gesloten en noemt de man eveneens een bedrag van € 5.000,- dat hij aan de vrouw heeft toegezegd. In dit verband noemt de man de opschortende voorwaarde van verkoop van de woning. Gelet op de hiervoor onder 3.5. aangehaalde verklaring van de man ter gelegenheid van de comparitie van 17 juni 2016, heeft hij ter comparitie nogmaals bevestigd dat hij € 5.000,- aan de vrouw heeft toegezegd als betaling in verband met de overwaarde van de woning. De man heeft derhalve in eerste aanleg uitdrukkelijk erkend dat hij mondeling met de vrouw is overeengekomen dat zij een bedrag van € 5.000,- zou ontvangen in verband met de overwaarde van de woning en niet het bedrag van € 4.475,- dat de man tijdens het pleidooi bij het hof heeft genoemd onder verwijzing naar de brief van mr. Dorhout van 29 april 2015. Die brief is achterhaald door de latere afspraak tussen de man en de vrouw.
Naar het oordeel van het hof heeft de man, tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw, onvoldoende aangevoerd ter onderbouwing van zijn stelling dat voornoemd bedrag van € 5.000,- is toegezegd onder de opschortende voorwaarde dat de vrouw dit bedrag eerst zou ontvangen bij verkoop van de woning. Een en ander valt niet af te leiden uit de samenlevingsovereenkomst, noch uit enig ander stuk. De man heeft tijdens de comparitie in eerste aanleg verklaard dat hij die voorwaarde met mr. Dorhout heeft besproken en dat deze het met de vrouw zou bespreken. Uit niets blijkt echter dat mr. Dorhout dit met de vrouw heeft besproken, terwijl de man overigens geen feiten heeft voorgedragen waaruit kan worden opgemaakt dat hij erop mocht vertrouwen dat de vrouw met deze voorwaarde van de man instemde. Uit het voorgaande volgt dat de man niet aan zijn stelplicht op dit punt heeft voldaan, zodat er ook geen ruimte is voor een bewijsopdracht.
Het hof overweegt voorts dat evenmin uit de samenlevingsovereenkomst of enig ander bewijsstuk blijkt van de juistheid van de stelling van de man dat artikel 9 lid 8 is opgenomen, omdat de man ervan uitging dat de vrouw mee zou betalen aan de hypothecaire lening van de woning en dat, nu de vrouw dat niet heeft gedaan, er helemaal niet afgerekend hoeft te worden op grond van voornoemd artikel. Een dergelijke afspraak ligt ook niet voor de hand omdat de vrouw geen eigenaar van de woning was. De man heeft zijn stelling op dit punt eveneens onvoldoende onderbouwd, zodat het hof deze stelling verwerpt.
Het hof gaat daarnaast voorbij aan de stelling van de man dat voornoemd bedrag van € 5.000,- niet in rechte afdwingbaar is omdat het een dringende verplichting van moraal en fatsoen betreft. Het hof verwijst in dit verband naar artikel 9 lid 9 van de samenlevingsovereenkomst, waarin partijen zijn overeengekomen de natuurlijke verbintenis voortvloeiend uit artikel 9 lid 8 om te zetten in een rechtens afdwingbare. Dat partijen op enig moment hiervan zijn afgeweken, is gesteld noch gebleken.
3.9.
Het voorgaande betekent dat grief 1 faalt en dat het vonnis van de rechtbank op dit punt zal worden bekrachtigd.
3.10.
Grief 2 van de man luidt: “
Ten onrechte heeft de rechtbank de vorderingen van de man met betrekking tot de door hem betaalde boete in verband met vervroegde aflossing afgewezen. De vrouw profiteert mede van de vervroegde aflossing en is gehouden een bedrag ad € 2.168,50 aan de man te betalen”. De man legt daartoe over de jaaropgave van Reaal van 30 april 2015 over het jaar 2015 waarop een bedrag aan overige kosten is vermeld van € 4.336,99 waarbij met de hand is geschreven “kosten oversluiten hypotheek”, alsmede een brief van Reaal van 12 maart 2015 aan de man die een boeteberekening bevat, maar waaruit het bedrag van € 4.336,99 niet direct valt af te leiden.
3.11.
De rechtbank heeft overwogen dat de man en zijn raadsvrouw ter zitting desgevraagd niet de noodzakelijke uitleg hebben kunnen geven over de in dit verband in het geding gebrachte productie. Omdat de post onvoldoende was onderbouwd, heeft de rechtbank deze vordering afgewezen.
Ook in hoger beroep heeft de man nagelaten te onderbouwen op grond waarvan de vrouw zou moeten meebetalen aan de vervroegde aflossing door hem van de op zijn woning rustende hypotheek en op welke wijze de vrouw heeft geprofiteerd van deze aflossing. Het hof wijst deze vordering dan ook af op dezelfde grond als de rechtbank dat heeft gedaan.
3.12.
Het bewijsaanbod van de man waarin hij aanbiedt zijn stellingen te bewijzen door alle middelen rechtens met name door middel van schriftelijke stukken alsmede partijen als partijgetuigen, passeert het hof als te vaag, want niet betrokken op concrete stellingen die kunnen leiden tot een beslissing van de zaak.
3.13.
De man zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. Het hof ziet geen aanleiding de man ook te veroordelen in de proceskosten van de eerste aanleg, zodat dat verzoek van de vrouw zal worden afgewezen.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
veroordeelt de man in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de vrouw begroot op € 313,- aan verschotten en € 2.682,- voor salaris advocaat;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.J. Driessen-Poortvliet, A.R. Sturhoofd en H.A. van den Berg en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 19 december 2017.