3.8.Naar het oordeel van het hof hebben partijen voorts het bestaan van hun vorderingen in het licht van de hiervoor geformuleerde maatstaf onvoldoende aannemelijk gemaakt. Het hof overweegt daartoe het volgende.
3.8.1.Tussen partijen is op zichzelf niet in geschil dat CTS opdracht heeft gegeven aan KCP tot het verrichten van compliance-werkzaamheden, waarbij voor de werkzaamheden van [persoon 1] een uurloon van € 125,00 en voor de werkzaamheden van [persoon 5] een uurtarief van € 70,00 is overeengekomen. Anders dan CTS betoogt, is zij dus geen redelijk loon verschuldigd als bedoeld in artikel 7:405 lid 2 BW maar is zij het overeengekomen loon verschuldigd.
3.8.2.Met de grieven komt CTS ook op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat CTS heeft toegezegd de facturen te zullen betalen. Bij grief III heeft CTS onder 4.21 van haar memorie naar voren gebracht dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat zij steeds heeft toegezegd te zullen betalen en onder 3.20 van haar memorie stelt CTS dat de onbetaald gebleven facturen nimmer door haar zijn erkend. Anders dan KCP betoogt, kan er in dit hoger beroep daarom niet van worden uitgegaan dat CTS met KCP een betalingsregeling is overeengekomen waarmee CTS de vordering van KCP heeft erkend.
3.8.3.Op grond van artikel 7:403 lid 1 BW dient een opdrachtnemer zijn opdrachtgever te informeren over de door hem ter uitvoering van de opdracht verrichte werkzaamheden. Hoever die informatieplicht reikt is afhankelijk van de aard en inhoud van de opdracht en de concrete omstandigheden van het geval.
3.8.4.CTS heeft met verwijzing naar de rapportage van 30 december 2015 van [persoon 1] en [persoon 3] aan [persoon 2] naar voren gebracht dat zij (CTS) eind december 2015 met KCP heeft afgesproken dat met de compliance-werkzaamheden in 2016 de tijd zou zijn gemoeid die daarvoor in die rapportage is opgenomen. Gelet op de in deze rapportage opgenomen urenplanning, kan naar het oordeel van het hof voorshands, zonder nadere bewijsvoering, waarvoor het kort geding zich naar zijn aard niet leent, niet worden uitgesloten dat CTS er in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs van uit mocht gaan dat met de compliance-werkzaamheden in 2016 de tijd zou zijn gemoeid die daarvoor in die rapportage is opgenomen. In dit verband acht het hof van belang dat in de overgelegde correspondentie van KCP met CTS (het rapport van 30 december 2015 en de e-mail van 30 januari 2016 van [persoon 1] aan [persoon 2]) geen duidelijk en scherp onderscheid is gemaakt tussen de werkzaamheden die [persoon 1] als ECO zou verrichten en de compliance-werkzaamheden die [persoon 3] dan wel [persoon 5] zou gaan verrichten.
3.8.5.De met de gefactureerde werkzaamheden gemoeide tijd (452,5 uur van januari tot en met augustus 2016) wijkt in aanmerkelijke mate af van de in het rapport van 30 december 2015 genoemde urenplanning (345,5 uur voor heel 2016). Indien zou komen vast te staan dat CTS van de laatstgenoemde urenplanning uit mocht gaan, dan had het naar het oordeel van het hof op de weg van KCP gelegen de gefactureerde werkzaamheden nader te specificeren opdat CTS de verrichte werkzaamheden kon controleren. De globale beschrijving van de werkzaamheden in de correspondentie van KCP met CTS en de specificatie op de facturen naar ‘CDD-Onderzoek’ en ‘Compliance’ volstaan dan niet, terwijl KCP ook in deze procedure geen nadere specificatie heeft verstrekt. Dat, naar KCP heeft aangevoerd, [persoon 5] haar werkzaamheden op kantoor van CTS heeft verricht en zowel [persoon 1] als [persoon 5] voor hun functie een andere voorganger bij CTS hebben gehad die soortgelijke werkzaamheden heeft verricht, doet hier niet aan af. Dat [persoon 2] steeds een goed zicht had op hetgeen [persoon 5] deed is door CTS gemotiveerd betwist en is onvoldoende aannemelijk geworden.
3.8.6.Daarnaast is evenmin uit te sluiten dat een rechter in een bodemprocedure het beroep van CTS op verrekening zal honoreren. CTS heeft gesteld – kort gezegd – dat een aantal dossiers niet was ingericht zoals de wet- en regelgeving voor trustkantoren eisen en dat het procedurehandboek niet naar behoren werkt. Zij heeft ter onderbouwing daarvan verwezen naar een rapportage van haar nieuwe compliance officer Wonggor Kaisiëpo en een auditrapportage van 30 juni 2017 van A. Zoutendijk van RSM Audit on Compliance B.V. te Oude Meer. In de laatstgenoemde rapportage is onder meer vermeld dat de realisatie van door [persoon 1] in een rapportage van 8 april 2016 genoemde werkzaamheden ten aanzien van het procedurehandboek niet helemaal kon worden vastgesteld (pagina 3), dat de door KCP gemaakte compliance rapportages voor het bestuur niet voldoen aan de minimumvereisten (pagina 5), dat elementen zoals het DNB dossier, SIRA, Procedurehandboek, Permanente Educatie en Incidenten niet of onvoldoende door de compliance officers zijn getoetst (pagina 6) en dat het procedurehandboek niet is geactualiseerd en de werking niet is vastgesteld (pagina 6). Deze bevindingen bieden mogelijk steun aan de stelling dat KCP tekortgeschoten is in de nakoming van haar verbintenissen. Deze gestelde tekortkoming moet voorshands geacht worden pas voldoende duidelijk voor CTS te zijn geworden toen de nieuwe compliance officer bij haar in dienst was getreden en over de gebreken in de verschillende dossiers verslag had uitgebracht. Anders dan KCP stelt, heeft CTS naar het voorlopig oordeel van het hof in het licht hiervan tijdig geklaagd over gebreken in de prestaties van KCP.
3.8.7.Wat de vordering van CTS betreft, zal nader onderzoek nodig zijn naar hetgeen waartoe KCP zich op grond van de overeenkomst van opdracht heeft verbonden. Daarnaast heeft CTS onvoldoende aannemelijk gemaakt dat KCP, veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat KCP is tekortgeschoten, in verzuim verkeert. De omstandigheid dat de nieuwe compliance officer van CTS de gestelde fouten van KCP heeft hersteld, betekent anders dan CTS kennelijk betoogt niet dat nakoming door KCP blijvend onmogelijk was. De stelling van CTS dat zij uit mededelingen van KCP mocht afleiden dat KCP niet zou nakomen vindt onvoldoende steun in de door CTS overgelegde producties (producties 26 en 28) waarnaar zij ter onderbouwing van haar stelling heeft verwezen. Uit die producties blijkt vooral dat KCP wenste dat haar facturen zouden worden betaald. Bij gebreke van verzuim, bestaat geen recht op schadevergoeding of ontbinding.