Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
grief I en II in het principale beroepwordt geklaagd over de juistheid van de door de rechtbank vastgestelde feiten zal het hof deze klachten in aanmerking nemen bij onderstaande samenvatting van de feiten. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, zal van de volgende feiten worden uitgegaan.
Private Placement Memorandumvan Beaumont, gedateerd 31 augustus 2006, vermeldt onder meer:
Private Placement Memorandumheeft Beaumont op enig moment alle aandelen van Brightwell Portfolio Fund Ltd. (hierna: Brightwell) verkregen. Brightwell is eveneens gevestigd op de Britse Maagdeneilanden. [Y] en [X] waren beiden van 30 oktober 2002 tot 31 juli 2006 bestuurder van Brightwell.
Private Placement Memorandumvan Brightwell vermeldt onder meer:
Profit Sharing Loan Facilitygesloten (hierna: Olsen en de Olsen-lening). Krachtens deze overeenkomst was Olsen gerechtigd om bedragen tot € 16.400.000 van Brightwell te lenen. De Olsen-lening had een looptijd tot en met 31 december 2012. De lening voorzag in halfjaarlijkse rentebetaling. Uit hoofde van de Olsen-lening heeft Brightwell aan Olsen in de loop van de jaren 2007 tot en met 2010 leningen voor een totaal bedrag van ongeveer € 11.000.000 verstrekt. Olsen van haar kant heeft in 2008, 2009 en 2010 bij elkaar ongeveer € 890.000 aan rente betaald. Brightwell heeft op 22 december 2009 haar vorderingen onder de Olsen-lening gecedeerd aan Beaumont Cash Management Ltd., een dochtervennootschap van Brightwell (hierna: BCM en de cessie).
swap transaction agreementaangegaan (hierna: de swap-overeenkomst). In die overeenkomst is onder meer het volgende bepaald:
time deposit) bij Banque Invik.
3.Beoordeling in het hoger beroep
NJ2008/587(
Alog/Vleesmeesters) stelt [appellant] dat deze tekortkomingen tevens moeten worden gekwalificeerd als onzorgvuldig handelen jegens [appellant] .
grieven III, IV en Vbetrekking op de jaarrekeningen 2007 en 2008 van Brightwell en Beaumont, terwijl de
grieven VI, VII en VIIIzien op de jaarrekeningen 2009 en 2010 van Brightwell. Het hof zal deze grieven beoordelen aan de hand van de volgende maatstaven en uitgangspunten.
NJ2008/528 (
Vie d’Or)). De handelwijze van Paulissen, als accountant verbonden aan KPMG, heeft uitgevoerd, zullen daarbij worden toegerekend aan KPMG als opdrachtgever. Paulissen diende ten tijde van de uitvoering van zijn werkzaamheden de Verordening Gedragscode (VGC) en de op artikel A-130.7 VGC gebaseerde (en vanaf 1 januari 2007 geldende) Nadere Voorschriften Controle- en Overige Standaarden (NV COS) te betrekken. De VGC en NV COS hebben te gelden als bindende voorschriften. In onderhavige zaak gaat het in het bijzonder om NV COS 240 en NV COS 705N.
afwijkingin een financieel overzicht van materieel en wezenlijk belang te leiden tot een
afkeurend oordeel, terwijl de
onmogelijkheid om toereikende controle-informatie te verkrijgenmet betrekking tot een onderwerp van materieel en wezenlijk belang dient te leiden tot een
oordeelonthouding.
grieven IV en V in het principale hoger beroepop de jaarrekeningen 2007 en 2008 van Brightwell en Beaumont. Met een beroep op door [appellant] in het geding gebrachte expertiserapporten van Smith en Lammers betoogt [appellant] dat de achtergrond van de zogeheten Olsen-lening en de swap-overeenkomst zo onduidelijk en ongebruikelijk waren en mede daarom zoveel vragen opriepen dat bij Paulissen een vermoeden van fraude had moeten ontstaan. Onder die omstandigheden is een oordeelonthouding niet een voldoende duidelijke waarschuwing ter zake van de gebleken risico’s voor degenen met wier belangen KPMG rekening moest houden, waaronder [appellant] , zodat daarmee niet kon worden volstaan. Bovendien had de accountant een vermoeden van fraude aan de relevante bestuurders moeten rapporteren, aldus [appellant] .
afwijkingen van materieel belangin financiële overzichten (vgl. o.m. de artikelen 1 tot en met 8 van NV COS 240). NV COS 240 ziet vooral op de vraag onder welke omstandigheden een afwijking moet worden aangemerkt als frauderisicofactor, signaal voor de mogelijkheid van fraude, aanwijzing voor fraude of een redelijk vermoeden van fraude.
investment managerblijkens het
private placement memorandomgrote vrijheid toekwam. Deze stelde naar vrije discretie het investeringsbeleid vast en nam investeringsbeslissingen. Daarbij stond het de
investment manageronder meer vrij om 100% van het vermogen van Brightwell te beleggen in niet-gegarandeerde leningen. Voorts golden verschillende beleggingsstrategieën ten behoeve van houders van de verschillende klassen aandelen (zie onder 2.4) Gesteld noch gebleken is dat het
private placement memorandumanders luidde ten tijde van het aangaan van de Olsen-lening. Tegen deze achtergrond heeft Paulissen niet als fraudesignaal moeten opvatten de omstandigheden dat een bestuursbesluit ontbrak, dat de leningfaciliteit gelijk stond aan 47% van het vermogen van Brightwell en dat in verband met de Olsen-lening, kennelijk aangegaan ten behoeve van houders van
Class Caandelen, geen zekerheden aan Brightwell werden verschaft. In het licht van het voorgaande is het hof met de rechtbank van oordeel dat op het moment dat de jaarrekeningen van Brightwell 2007 en 2008 werden gecontroleerd, onvoldoende concrete signalen bestonden voor de mogelijkheid van fraude
Appendix IIbij zijn rapport. Op welke informatie Lammers zijn bevindingen heeft gebaseerd, wordt uit zijn rapport niet duidelijk. Ter zitting heeft hij toegelicht dat hij zich heeft gebaseerd op het procesdossier ten tijde van het indienen van de memorie van grieven, maar blijkens zijn eigen mededelingen beschikt hij ook over informatie die geen deel uitmaakt van het huidige procesdossier. Uit de beide rapporten valt niet af te leiden dat de rapporteurs zich rekenschap hebben gegeven van het risico dat hun oordeel mede wordt gevormd op basis van ‘wijsheid achteraf’. Ook blijkt uit de rapporten onvoldoende dat de rapporteurs rekening hebben gehouden met het gegeven dat fraude nu eenmaal gepaard kan gaan met gecompliceerde en zorgvuldig opgezette plannen, bedoeld om de fraude te verhullen (vgl. artikel 18 van NV COS 240). Reeds op deze gronden bieden de beide rapporten onvoldoende grond om tot het oordeel te kunnen komen dat op het moment dat de jaarrekeningen van Brightwell 2007 en 2008 werden gecontroleerd, voldoende concrete signalen bestonden voor de mogelijkheid van fraude. Wat het rapport van Lammers betreft merkt het hof verder op dat de in § 4.5.1 als fraudesignalen gekwalificeerde omstandigheden die tezamen een vermoeden van fraude zouden meebrengen niet worden gerelateerd aan de bijzonderheden in het
private placement memorandumvan Brightwell.
grieven VI en VII in het principale hoger beroepbestrijdt [appellant] het oordeel van de rechtbank dat KPMG bij haar controle van de jaarstukken 2009 en 2010 van Brightwell haar zorgplicht jegens [appellant] niet heeft geschonden. De grieven stellen dat de aflossing van de Olsen-lening slechts schijn was, nu pas was afgelost nadat BCM zekerheid voor Olsen had gesteld bij Banque Invik door middel van een geblokkeerd deposito en verpanding van haar vermogen. Met een beroep op het rapport Lammers betoogt [appellant] dat KPMG de aflossing door BCM, een 100% dochter van Brightwell had moeten controleren en daartoe een standaardbankverklaring van Banque Invik had moeten vragen. In dat geval was de verpanding door BSM aan Banque Invik aan het licht gekomen. Door de jaarrekeningen 2009 en 2010 goed te keuren zonder standaardbankverklaring aan te vragen heeft KPMG in strijd met haar zorgplicht jegens Brightwell gehandeld en daarmee onrechtmatig jegens [appellant] , aldus de grief.
letter of representationover de boekjaren 2009 en 2010 juist had verklaard, kort gezegd, dat zij haar boeken volledig had geopend. In de vierde plaats is de chronologie van belang. KPMG heeft de jaarrekeningen 2009 en 2010 van Brightwell goedgekeurd op 30 maart 2011 en 14 april 2011. KPMG is niet betrokken geweest bij de beoordeling van de jaarrekening 2011. De ‘aflossing’ van de Olsen-lening vond plaats op 25 februari 2011 en geschiedde derhalve na jaareinde 2010. Deze tijdsvolgorde is relevant, nu Lammers ter zitting heeft bevestigd dat een standaardbankverklaring per jaareinde pleegt te worden aangevraagd en dat een tussentijdse standaardbankverklaring minder gebruikelijk is.
Grief VIII in het principale hoger beroep, die op het voorgaande voortbouwt, kan daarmee evenmin slagen.
grieven IX, X, XI en XII in het principale hoger beroepmissen zelfstandige betekenis en falen eveneens.
incidentele grief. Voor een proceskostenveroordeling in het incidentele hoger beroep bestaat geen aanleiding (vgl. onder meer HR 12 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9243,
NJ2012/319).