ECLI:NL:GHAMS:2017:5187

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 december 2017
Publicatiedatum
15 december 2017
Zaaknummer
200.209.221/01 NOT
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klacht tegen een notaris over verjaring en berusting in testamentaire bepalingen

In deze zaak gaat het om een klacht van klaagster tegen een notaris, die in 1992 een akte heeft verleden zonder dat alle legitimarissen een verklaring van berusting hadden ondertekend. Klaagster, de oudste dochter van de erflaatster, verwijt de notaris dat hij zijn ministerie had moeten weigeren. De kamer voor het notariaat in 's-Hertogenbosch heeft klaagster in haar klacht niet-ontvankelijk verklaard wegens verjaring. Klaagster heeft hiertegen hoger beroep ingesteld. Het hof heeft op 28 september 2017 de zaak behandeld, waarbij klaagster en de notaris aanwezig waren. Klaagster heeft haar standpunt toegelicht aan de hand van een pleitnota, terwijl de notaris geen verweerschrift heeft ingediend.

Het hof heeft vastgesteld dat klaagster pas in maart 2016 kennis heeft gekregen van de vaststellingsovereenkomst, die relevant is voor haar klacht. De notaris heeft in de akte van levering vermeld dat de legitimarissen schriftelijk hebben verklaard te berusten in de bepalingen van het testament van de moeder van klaagster. Het hof oordeelt dat de beslissing van de kamer niet in stand kan blijven, omdat niet is komen vast te staan dat klaagster eerder kennis heeft kunnen nemen van de situatie. Het hof vernietigt de beslissing van de kamer en verklaart de klacht ongegrond, maar verklaart klaagster niet-ontvankelijk in haar verzoek om stukken te overleggen.

Uitspraak

beslissing
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht
zaaknummer : 200.209.221/01 NOT
nummer eerste aanleg : SHE/2016/28
beslissing van de notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer van 12 december 2017
inzake
[naam] ,
wonend te [plaats] ,
appellante,
tegen
mr. [naam] ,
oud-notaris te [plaats] ,
geïntimeerde.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellante (hierna: klaagster) heeft op 10 februari 2017 een beroepschrift - met bijlagen - bij het hof ingediend tegen de beslissing van de kamer voor het notariaat in het ressort 's-Hertogenbosch (hierna: de kamer) van 16 januari 2017 (ECLI:NL:TNORSHE:2017:5), welke beslissing op 25 januari 2017 is hersteld. De kamer heeft in de bestreden beslissing klaagster in haar klacht tegen geïntimeerde (hierna: de notaris) niet-ontvankelijk verklaard.
1.2.
De notaris heeft geen verweerschrift bij het hof ingediend, hoewel het hof hem daartoe in de gelegenheid heeft gesteld.
1.3.
Op 26 april 2017 heeft het hof van klaagster nog een aanvullende productie ontvangen.
1.4.
Bij brief van 1 mei 2017 heeft het hof partijen in de gelegenheid gesteld te reageren op nieuwe informatie die het hof van de kamer heeft ontvangen en die van belang is of kan zijn voor de behandeling van de zaak in hoger beroep. De reactie van klaagster is op 2 mei 2017 door het hof ontvangen; van de notaris is geen reactie ontvangen.
1.5.
De zaak is behandeld ter openbare terechtzitting van het hof van 28 september 2017. Klaagster en de notaris zijn verschenen en hebben het woord gevoerd, klaagster aan de hand van een aan het hof overgelegde pleitnota. Aan de pleitnota van klaagster zijn bijlagen gehecht, die het hof reeds ambtshalve bekend zijn. De notaris heeft desgevraagd meegedeeld geen bezwaar te hebben tegen overlegging van deze aan de pleitnota van klaagster gehechte bijlagen. Voorts heeft klaagster haar verzoek, verwoord in haar bericht van 2 mei 2017, om de beslissing van de kamer ongeldig te verklaren en de zaak terug te wijzen naar de kamer, ingetrokken.

2.Stukken van het geding

Het hof heeft kennis genomen van de inhoud van de door de kamer aan het hof toegezonden stukken van de eerste instantie en de hiervoor vermelde stukken.

3.Feiten

3.1.
Het hof verwijst voor de feiten naar hetgeen de kamer in de bestreden beslissing heeft vastgesteld. Klaagster heeft tegen de vaststelling van de feiten door de kamer bezwaar gemaakt. Het hof zal hiermee (voor zover relevant) bij de beoordeling rekening houden.
3.2.
Kort weergegeven gaat het in deze zaak om het volgende.
3.2.1.
Uit het huwelijk van de ouders van klaagster zijn vier dochters geboren; klaagster is de oudste dochter. De moeder van klaagster heeft op 27 maart 1979 bij testament over haar nalatenschap beschikt, houdende een zogeheten ouderlijke boedelverdeling als bedoeld in artikel 4:1167 Burgerlijk Wetboek (oud). Dit testament is verleden voor (wijlen) notaris mr. [notaris A] te [plaats] . Moeder is overleden op 13 februari 1991.
3.2.2.
De vader van klaagster heeft in oktober 1991 de voormalige echtelijke woning (verder: de woning) verkocht. In verband met de geplande eigendomsoverdracht heeft klaagster op 6 januari 1992 een (handgeschreven) verklaring ondertekend. Deze verklaring houdt in, voor zover van belang:
“De ondergetekende (…) verklaart kennis te dragen van het testament dat haar moeder (…) heeft gemaakt (…) in hoofdzaak inhoudend toedeling van de gehele nalatenschap aan haar vader (…) en toekenning aan hem van het vruchtgebruik over de door hem aan zijn kinderen schuldig erkende erfdelen, en daarin te berusten, echter met dien verstande dat deze berusting geschiedt onder de voorwaarde dat haar vader zich verplicht om er voor zorg te dragen dat binnen drie maanden via een notaris een akte vaststelling erfdelen wordt opgesteld, notarieel of onderhands, en dat aan ondergetekende wordt uitgekeerd, zo spoedig mogelijk, een gedeelte van haar erfdeel, ter compensatie van de bevoordelingen die tijdens het leven van erflaatster reeds zijn ontvangen door andere erfgenamen van erflaatster.”
3.2.3.
Bij akte van levering van 9 januari 1992, verleden voor de notaris, heeft vader de woning met toebehoren aan derden overgedragen. In de akte van levering is onder meer opgenomen dat moeder bij testament middels ouderlijke boedelverdeling haar gehele nalatenschap heeft toebedeeld aan vader en dat de legitimarissen (klaagster en haar drie zusters) schriftelijk hebben verklaard te berusten in de bepalingen van het testament van moeder casu quo daartegen geen actie te zullen instellen.
3.2.4.
Mr. [notaris A] voornoemd, die op verzoek van vader betrokken is geweest bij de afwikkeling van de nalatenschap van moeder, heeft op 17 september 1992 een concept vaststellingsovereenkomst toegezonden ter ondertekening door hem en de vier dochters. Bij brief van 5 oktober 1992 heeft [notaris A] een gewijzigd concept (verder: de vaststellingsovereenkomst) met vier kopieën aan vader toegezonden ter ondertekening door hem en de vier dochters.
3.2.5.
Vader heeft een exemplaar van de vaststellingsovereenkomst aan mr. [notaris A] geretourneerd. Dat exemplaar was ondertekend door hem, door klaagster en door mevrouw [naam] (in de vaststellingsovereenkomst aangeduid met ondergetekende sub 3). Bij brief van 26 oktober 1992 heeft [notaris A] de ontvangst van deze door vader en de twee oudste dochters ondertekende vaststellingsovereenkomst bevestigd.
3.2.6.
In de vaststellingsovereenkomst worden vader (1), klaagster (2) en haar drie zusters (3, 4, 5) als ondergetekenden genoemd. De overeenkomst luidt als volgt, voor zover van belang:
“(…) IN AANMERKING NEMENDE: (…)
- dat bij de verkoop van de tot de boedel behorende onroerende zaken, door de te [plaats] gevestigde notaris [de notaris] , aan genoemde kinderen van erflaatster een verklaring ter tekening is voorgelegd, waarin zij te kennen geven te zullen berusten in de bij gemeld testament gemaakte beschikkingen;
- dat bedoelde verklaring door ondergetekende sub 2 genoemd de dato 6 januari 1992 is ondertekend onder de voorwaarde “dat binnen drie maanden via een notaris een aktevaststelling erfdelen wordt opgesteld, notarieel of onderhands, en dat aan ondergetekende wordt uitgekeerd, zo spoedig mogelijk, een gedeelte van haar erfdeel, ter compensatie van de bevoordelingen die tijdens het leven van erflaatster reeds zijn ontvangen door andere erfgenamen van erflaatster”;
- dat genoemde voorwaarde door de ondergetekende sub 2 genoemd werd gesteld in verband met de omstandigheid dat door haar genoemde ouders aan ondergetekenden sub 3 en 4 (opmerking hof: met de hand gewijzigd in 4 en 5) genoemd bevoordelingen zijn gedaan, welke in de nalatenschap dienen te worden ingebracht.(…)”

4.Standpunt van klaagster

4.1.
Klaagster verwijt de notaris dat hij in 1992 de akte van levering met betrekking tot de woning heeft verleden, terwijl hij wist dat door de legitimarissen geen verklaring van berusting was ondertekend, zoals gedefinieerd in de betreffende akte. De notaris had zijn ministerie moeten weigeren.
4.2.
Volgens klaagster zijn er destijds geen vier verklaringen van berusting geweest, hetgeen zij afleidt uit het feit dat de vaststellingsovereenkomst, die haar pas op 1 maart 2016 door de kamer is toegestuurd, slechts door drie personen (vader en twee dochters) is ondertekend en uit het feit dat in door klaagster aangevangen notariële klachtzaken tot op heden enkel haar eigen verklaring van berusting is overgelegd.

5.Standpunt van de notaris

De notaris heeft verweer gevoerd. Het standpunt van de notaris wordt, voor zover nodig, hieronder besproken.

6.Beoordeling

Gang van zaken eerste aanleg
6.1.
Klaagster maakt bezwaar tegen de gang van zaken eerste aanleg. De kamer heeft telefonisch contact gehad met de notaris en een verklaring aan hem doorgezonden, terwijl het procesreglement daartoe volgens klaagster geen mogelijkheden biedt. Nu de door klaagster gestelde tekortkomingen door de behandeling van de zaak in hoger beroep zijn hersteld, aangezien het hoger beroep van klaagster immers ertoe leidt dat de zaak opnieuw in volle omvang wordt behandeld, behoeven deze bezwaren geen (nadere) bespreking.
Verzoek overleggen stukken
6.2.
Klaagster verzoekt het hof in haar beroepschrift om de notaris te sommeren om een aantal stukken (volledig) te overleggen. Nu de wet voor de beoordeling van een dergelijk verzoek in deze tuchtprocedure geen grondslag biedt, zal het hof dit verzoek niet in behandeling nemen.
De klacht
6.3.
Naar het oordeel van het hof kan klaagster worden ontvangen in haar klacht aangezien in hoger beroep niet is komen vast te staan dat klaagster eerder dan in maart 2016 (het moment waarop zij de vaststellingsovereenkomst kreeg toegestuurd) kennis heeft kunnen krijgen dat er destijds (mogelijk) geen vier verklaringen van berusting zijn geweest.
6.4.
In de in 1992 te passeren akte staat vermeld dat de legitimarissen schriftelijk hebben verklaard te berusten in de bepalingen van het testament van moeder casu quo daartegen geen actie te zullen ondernemen. Van de juistheid van deze vermelding kan in beginsel worden uitgegaan tenzij deze aantoonbaar onjuist is. Gesteld noch gebleken is dat de legitimarissen actie hebben ondernomen. Anders dan klaagster kennelijk meent toont het feit dat onder de vaststellingsovereenkomst drie handtekeningen staan vermeld, niet aan dat het gestelde in de leveringsakte onjuist is, laat staan dat de notaris daarvan een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Dat de exacte gang van zaken in 1992 nu niet meer kan worden nagegaan is een gevolg van het feit dat klaagster eerst in april 2016 deze klacht heeft ingediend.
6.5.
Het voorgaande leidt ertoe dat de beslissing van de kamer niet in stand kan blijven. Het hof zal de beslissing van de kamer vernietigen en een nieuwe beslissing geven.
6.6.
Hetgeen partijen verder nog naar voren hebben gebracht, kan buiten beschouwing blijven omdat het niet van belang is voor de beslissing in deze zaak.

7.Beslissing

Het hof:
- vernietigt de bestreden beslissing;
- verklaart klaagster niet-ontvankelijk in haar verzoek als in rechtsoverweging 6.2. geformuleerd;
- verklaart de klacht ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door mrs. C.H.M. van Altena, A.C. Faber en M. Bijkerk en in het openbaar uitgesproken op 12 december 2017 door de rolraadsheer.