Uitspraak
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
3.Beoordeling
grief 1 in principaal appelbetoogt [appellant] , kort gezegd, dat er – anders dan de kantonrechter in overweging 10 van het bestreden vonnis heeft geoordeeld – geen huurovereenkomst tussen partijen bestaat. [appellant] beroept zich in dit verband op de (op zichzelf tussen partijen vaststaande) omstandigheid dat niet hij, maar zijn dochter, de huurovereenkomst met [geïntimeerde] heeft gesloten. De grief faalt. [appellant] heeft in dit kort geding, zonder daarbij te stellen dat hij namens zijn dochter optrad, van [geïntimeerde] onder meer de betaling van achterstallige huurpenningen gevorderd. Het standpunt van [appellant] dat hij niet de verhuurder van het gehuurde is, verdraagt zich niet met het instellen van deze (behoudens vertegenwoordiging) slechts aan de verhuurder toekomende vordering en wordt reeds daarom verworpen. Daar komt nog bij dat er namens [appellant] betalingsaanmaningen naar [geïntimeerde] zijn gestuurd, waaruit eveneens niet anders kan worden geconcludeerd dan dat [appellant] zichzelf als verhuurder van het gehuurde beschouwt. Omdat [geïntimeerde] dat eveneens doet, zal ook het hof er in dit kort geding van uitgaan dat er tussen partijen een huurovereenkomst bestaat.
4.Beslissing
maandag 15 januari 2018 te 13.30 uurin persoon te verschijnen voor deze meervoudige burgerlijke kamer, zulks in een der lokalen van het Paleis van Justitie aan het IJdok 20 te Amsterdam;