ECLI:NL:GHAMS:2017:5115

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 november 2017
Publicatiedatum
8 december 2017
Zaaknummer
23-000790-17
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep in jeugdzaak met vrijspraak voor aanrijding motoragent en veroordeling voor autodiefstal en bedrijfsinbraak

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 16 november 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een jeugdige verdachte die in eerste aanleg was veroordeeld voor autodiefstal, bedrijfsinbraak en verduistering in dienstbetrekking. De verdachte was ook beschuldigd van het aanrijden van een motoragent, maar het hof heeft hem hiervoor vrijgesproken. De vrijspraak is gebaseerd op onvoldoende bewijs dat de verdachte op het moment van de aanrijding de auto bestuurde. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte de Renault Captur op 3 juni 2016 had gestolen en dat deze auto op 8 juni 2016 betrokken was bij de aanrijding met de motoragent. Er waren echter geen overtuigende aanwijzingen dat de verdachte zelf de auto bestuurde tijdens de aanrijding. Het hof heeft de eerdere veroordeling voor autodiefstal en andere feiten bevestigd, maar de opgelegde straf gewijzigd. De rechtbank had de verdachte een jeugddetentie van 100 dagen opgelegd, waarvan 30 dagen voorwaardelijk. Het hof heeft besloten om de bijzondere voorwaarden van de voorwaardelijke straf te laten vervallen, gezien de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en het positieve verloop van de eerdere voorwaarden. De op te leggen straf is gegrond op verschillende artikelen van het Wetboek van Strafrecht, en het hof heeft de beslissing genomen om de jeugddetentie te bevestigen, met inachtneming van de eerder genoemde overwegingen.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000790-17
datum uitspraak: 16 november 2017
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 23 februari 2017 in de strafzaak onder parketnummer 13-680189-16 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
adres: [adres 1].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 2 november 2017 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte en het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen, behalve ten aanzien van de opgelegde straf – in zoverre zal het vonnis worden vernietigd – en met dien verstande dat het hof de in het vonnis onder 4.3.1 opgenomen overweging terzijde stelt en in plaats daarvan het hiernavolgende overweegt.

Vrijspraak

Door de advocaat-generaal is, in vervolg op de appelschriftuur van 20 maart 2017 van de officier van justitie, ter terechtzitting in hoger beroep naar voren gebracht dat het niet anders kan dan dat het de verdachte is geweest die de aanrijding met de motoragent heeft veroorzaakt.
Het is de verdachte die de Renault Captur gestolen heeft op 3 juni 2016, met welke auto in de vroege ochtend van 8 juni 2016 de motoragent is aangereden. De betreffende auto is de middag na die aanrijding vlak bij het huis van de verdachte aangetroffen. Alleen van de verdachte wordt aan de binnenzijde van de auto een dactyloscopisch spoor aangetroffen. Een dactyloscopisch spoor aan de buitenzijde van de auto is van een vriend van de verdachte, [naam 1].
De aan de verdachte toegeschreven telefoon straalde omstreeks het tijdstip van de aanrijding aan op een zendmast in de directe nabijheid van de plaats van de aanrijding.
Tijdens een in een ander strafrechtelijk onderzoek opgenomen tapgesprek van 21 juli 2016 om 21.02 uur wordt door drie gespreksdeelnemers gesproken over de persoon die op een afbeelding staat, die kennelijk gedurende dat gesprek getoond wordt in een (herhaalde) uitzending van een opsporingsprogramma van de lokale zender AT5 over de diefstal van de Renault Captur op 3 juni 2016 en de aanrijding van de agent op 8 juni 2016. De gespreksdeelnemer aangeduid als NNm ([nummer]) zegt (steeds fonetisch) dat het “Jerra” is en beaamt desgevraagd dat hij “[verdachte], die van [naam 2]” bedoelt. Volgens NNm kreeg degene die de auto gestolen had een stopteken van de politie, maar wilde hij niet aangehouden worden en reed hij vervolgens hard achteruit, waarbij de agent en zijn motor zijn gevallen. Vervolgens is hij snel weggereden en heeft hij de auto geparkeerd. Volgens NNm heeft de persoon in kwestie dit zelf aan NNm verteld.
Nu bekend is dat de verdachte de voornaam Jeremiah heeft, een zus heeft die Zjeniah heet en uit het afgeluisterde telefoongesprek daderkennis naar voren komt die niet was op te maken uit de AT5-uitzending of andere publiciteit rond de aanrijding, komt de advocaat-generaal tot de conclusie dat het de verdachte is geweest die de agent heeft aangereden.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Met de rechtbank acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de Renault Captur op 3 juni 2016 heeft gestolen (feit 2). Er zijn daarnaast duidelijke aanwijzingen, gelegen in onder meer de peilgegevens van zijn telefoon in combinatie met later vastgestelde locaties van deze auto, dat de verdachte in de dagen erna gebruik heeft gemaakt van deze auto, zij het dat niet is komen vast te staan of hij de enige is geweest die de auto heeft gebruikt. Uit die peilgegevens is niet met voldoende mate van zekerheid af te leiden dat de verdachte zich op het bewuste tijdstip op 8 juni 2016 op de plaats van de aanrijding bevond of dat hij op dat moment in een rijdende auto zat. De aan de verdachte toegeschreven telefoon straalde kort voor en omstreeks het tijdstip van de aanrijding op 8 juni 2016 (volgens aangever: ongeveer 00.45 uur) aan op een zendmast in de omgeving van het huis van de verdachte (tijdstippen: 00:38:59, 00:45:19 en 00:48:35, mastlocatie [adres 2], Amsterdam Zuidoost). Om 00.49.57 straalt die telefoon aan op de zendmast in de directe nabijheid van de plaats van de aanrijding (mastlocatie [adres 3], Amsterdam Zuidoost). Uit deze locatiegegevens kan niet met toereikende mate van zekerheid worden vastgesteld dat de verdachte zich op het moment van de aanrijding op de locatie daarvan bevond.
Bovendien kan niet worden vastgesteld hoeveel personen zich op het moment van de aanrijding in de betreffende auto bevonden. Dit betekent dat, ook als de verdachte op enige wijze op het moment van de aanrijding in de auto zou kunnen worden geplaatst, daarmee nog niet het bewijs is geleverd dat hij ook die auto bestuurde.
Dat in het in een ander onderzoek opgenomen tapgesprek wel de suggestie wordt gewekt dat de verdachte niet alleen de auto heeft gestolen, maar ook degene is die op de agent is ingereden, maakt dat niet anders. Wie de persoon NNm is die daarover in dat gesprek, waaraan de verdachte zelf niet heeft deelgenomen, beweringen doet, is immers niet met zekerheid vast komen te staan. Evenmin is komen vast te staan dat de verdachte de bron is van de in dat gesprek gegeven informatie. Het tapgesprek eindigt weliswaar met de mededeling van NNm dat degene die hem over de diefstal van de auto en de aanrijding heeft verteld hem op dat moment belt, maar die uitlating is niet geverifieerd of gefalsifieerd aan de hand van de aan de politie ter beschikking staande verkeersgegevens van het aan de verdachte toegeschreven telefoonnummer op de datum van dat gesprek, 21 juli 2016. Evenmin is vastgesteld wie of welk telefoonnummer ten tijde van het einde van het afgeluisterde gesprek inbelde met het telefoonnummer eindigend op [nummer].
Al het bovenstaande betekent dat het hof met de rechtbank van oordeel is dat, hoewel sprake is van omstandigheden die in de richting van de verdachte wijzen, niet wettig en overtuigend is bewezen hetgeen de verdachte onder 1 is ten laste gelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.

Oplegging van straf

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 2 primair, 3 en 4 bewezen verklaarde veroordeeld tot een jeugddetentie voor de duur van 100 dagen, met aftrek van voorarrest, waarvan voorwaardelijk 30 dagen, met een proeftijd van 2 jaren, onder verscheidene bijzondere voorwaarden.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1, 2 primair, 3 en 4 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een werkstraf van 200 uren, subsidiair 100 dagen jeugddetentie en tot een jeugddetentie voor de duur van 250 dagen, met aftrek van voorarrest, waarvan 180 dagen voorwaardelijk , met een proeftijd van 2 jaren.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Het hof kan zich verenigen met de door de rechtbank opgelegde straf en met de motivering daarvan. Uit de ter terechtzitting in hoger beroep door een vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming gegeven toelichting blijkt echter dat het opleggen van bijzondere voorwaarden, gelet op de huidige persoonlijke omstandigheden van de verdachte en het positieve verloop van de in eerste aanleg gestelde voorwaarden, niet langer opportuun is. Het hof acht, alles afwegende, de door de rechtbank opgelegde deels voorwaardelijke jeugddetentie passend en geboden, maar zal afzien van het verbinden van bijzondere voorwaarden aan het voorwaardelijk deel van deze straf.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 77a, 77g, 77i, 77x, 77y, 77z, 77gg, 310, 311 en 322 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot jeugddetentie voor de duur van
100 (honderd) dagen.
Bepaalt dat een gedeelte van de jeugddetentie, groot
30 (dertig) dagen,niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde jeugddetentie in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R.D. van Heffen, mr. P.F.E. Geerlings en mr. F.G. Hijink, in tegenwoordigheid van mr. S. Ourahma, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 16 november 2017.