2.4.[de executeur] vordert bij dagvaarding van 15 augustus 2014 herroeping van het arrest van 29 september 2009 voor zover daarbij de afwijzing van zijn vordering is bekrachtigd, op grond van bedrog door [erfgenamen] in het geding gepleegd (artikel 382 aanhef en sub a Rv) respectievelijk op grond van door [erfgenamen] in het geding achterhouden van stukken van beslissende aard (artikel 382 aanhef en sub c Rv).
Ter onderbouwing van het door hem gestelde bedrog aan de kant van [erfgenamen] heeft [de executeur] het volgende aangevoerd. Lezing van het arrest leert dat het hof groot gewicht toekent aan de administratie van [erfgenamen] en het “ontbreken” daarin van zijn vordering. In het kader van het hoger beroep in de strafzaak tegen [de executeur] is op 11 maart 2014 en 16 mei 2014 als getuige gehoord [belastingadviseur] , de belastingadviseur van [erfgenamen] (hierna: [belastingadviseur] ). Uit zijn verklaringen is gebleken dat sprake was van niet eerder aan [de executeur] bekende tekortkomingen in de administratie van [erfgenamen]
Het door [erfgenamen] gepleegde bedrog bestaat volgens [de executeur] daarin dat zij:
( a) willens en wetens in strijd met de waarheid hebben gesteld dat er geen informatie aan [de executeur] was onthouden;
( b) willens en wetens in strijd met de waarheid hebben gesteld dat de administratie van [erfgenamen] door een professionele dienstverlener ( [belastingadviseur] ) werd gevoerd;
( c) hebben verzwegen dat deze administratie verre van compleet was en [belastingadviseur] geen onderliggende stukken kreeg;
( d) willens en wetens in strijd met de waarheid hebben gesteld dat de aantekeningen in de agenda van erflater zagen op leningen en meer specifiek dat [C B.V.] geld van erflater zou hebben geleend (het hof heeft immers vastgesteld dat die leningen er niet zijn);
( e) willens en wetens hebben verzwegen dat zelfs onjuiste (onvolledige) belastingaangiften zijn gedaan.
[de executeur] baseert zijn stelling dat [erfgenamen] dit bedrog hebben gepleegd op de antwoorden van [belastingadviseur] op aan hem tijdens het getuigenverhoor gestelde vragen, waaruit volgens [de executeur] de volgende feiten blijken, welke feiten zouden hebben geleid tot een uitspraak in zijn voordeel indien het hof deze tot zijn beschikking zou hebben gehad.
(1) Aan [de executeur] is informatie onthouden en hij is tegengewerkt.
(2) De administratie van [erfgenamen] werd niet professioneel gevoerd en er waren geen waarborgen ten aanzien van de juistheid van de administratie. Gedaagde sub 4, [erfgename sub 4] (de echtgenote van erflater, hierna: [echtgenote van erflater] ) hield de administratie van erflater bij en leverde de door haar gevoerde administratie zonder onderliggende stukken aan aan [belastingadviseur] . [belastingadviseur] controleerde de onderliggende stukken niet.
(3) De aantekeningen in de agenda van erflater zagen niet op leningen. Het hof heeft bij arrest van (het hof begrijpt) 19 november 2013 geoordeeld dat een lening aan [C B.V.] niet is komen vast te staan.
(4) Er zijn onjuiste aangiften inkomstenbelasting van erflater gedaan. In dat kader noemt [de executeur] een Spaanse bankrekening, een bedrag van € 600.000,- in verband met een door erflater kort voor zijn overlijden aan [echtgenote van erflater] verstrekte lening voor de aankoop van een pand en een vordering van ƒ 4,4 miljoen in verband met de verkoop van aandelen [B] , welk bedrag in termijnen is betaald.
(5) Er is bij [belastingadviseur] sprake van verstrengeling van privé- en zakelijke belangen.
(6) De aangifte van het recht van successie was niet een definitieve aangifte.
Ter onderbouwing van de door hem voor herroeping gestelde grond als bedoeld in artikel 382 aanhef en sub c Rv heeft [de executeur] het volgende aangevoerd:
Onder “stukken” in de zin van deze bepaling kunnen allerlei stukken worden begrepen, derhalve ook financiële stukken uit de administratie van [erfgenamen] Daaruit had kunnen worden afgeleid – zo blijkt nu na het verhoor van [belastingadviseur] – dat deze administratie verre van compleet en naar waarheid werd bijgehouden. Evident is dat de desbetreffende stukken van beslissende aard zijn als bedoeld in deze bepaling. Er kan geen enkel misverstand over bestaan dat, gelet op de aard van de betreffende stukken, [erfgenamen] in ieder geval gedurende de procedure, die is uitgemond in het arrest van het hof van 29 september 2009, over voormelde stukken de beschikking hadden, althans het bestaan daarvan kenden en de beschikking daarover hadden kunnen krijgen. Ook in zoverre is derhalve voldaan aan deze bepaling. Tenslotte zij opgemerkt dat voldoende is dat deze stukken, naar [erfgenamen] , retrospectief beoordeeld, hadden moeten begrijpen, in het kader van de procedure bij het hof een rol zouden (kunnen) spelen. Het is derhalve zelfs niet vereist dat [erfgenamen] – hetgeen overigens bepaald het geval moet zijn geweest – ook hebben onderkend dat voormelde stukken van belang en relevant waren voor de beoordeling van het geschil, aldus nog steeds [de executeur] .