ECLI:NL:GHAMS:2017:4862

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 november 2017
Publicatiedatum
24 november 2017
Zaaknummer
200.208.568/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezag over kinderen met focus op opvoedingsperspectief en deskundigenonderzoek

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 21 november 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van de moeder over haar twee kinderen, [kind a] en [kind b]. De moeder had in hoger beroep beroep aangetekend tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Amsterdam van 1 november 2016, waarin het gezag over de kinderen was beëindigd. De kinderen waren onder toezicht gesteld en uit huis geplaatst vanwege verwaarlozing en andere problematiek in de thuissituatie. De moeder heeft in de procedure betoogd dat zij in staat is om binnen een aanvaardbare termijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de kinderen te dragen, en heeft verzocht om een contra-expertise om haar pedagogische capaciteiten te onderzoeken.

Het hof heeft echter geoordeeld dat de aanvaardbare termijn is verstreken en dat het opvoedingsperspectief van de kinderen duurzaam niet bij de moeder ligt, maar bij de pleeggezinnen waar zij momenteel verblijven. Het hof heeft vastgesteld dat de kinderen een belaste voorgeschiedenis hebben en dat zij specifieke opvoedingsbehoeften hebben die de moeder niet kan vervullen. De kinderen zijn inmiddels gehecht aan hun pleeggezinnen en het hof heeft geconcludeerd dat het schadelijk zou zijn voor hun ontwikkeling om hen te confronteren met de mogelijkheid van een ander opvoedingsperspectief. Het hof heeft de verzoeken van de moeder afgewezen en de bestreden beschikking bekrachtigd.

De beslissing van het hof benadrukt het belang van continuïteit in de opvoedingssituatie van de kinderen en het belang van hun hechtingsproces. De moeder blijft in contact met de kinderen, maar haar gezag is beëindigd. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van het hof, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.208.568/ 01
zaaknummer rechtbank: C/13/609131 / FA RK 16-3675
beschikking van de meervoudige kamer van 21 november 2017 inzake
[Y],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. F.J. Soriano te Amsterdam,
en
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Amsterdam, locatie Amsterdam,
gevestigd te Amsterdam,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
- [A] (hierna te noemen: [kind a] );
- [B] (hierna te noemen: [kind b] );
- William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering (hierna te noemen: de GI);
- [H] (hierna te noemen: de pleegmoeder van [kind a] );
- [L] en [M] (hierna te noemen: de pleegmoeder respectievelijk de pleegvader, tezamen de pleegouders van [kind b] ).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 1 november 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De moeder is op 1 februari 2017 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van voormelde beschikking van 1 november 2016.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft op 26 juli 2017 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw D.M. van Dijk;
- de voogdijmedewerkster van [kind a] en de voogdijmedewerkster van [kind b] namens de GI;
- de pleegmoeder van [kind a] ;
- de pleegouders van [kind b] .
Tevens is verschenen mevrouw [G] (hierna te noemen: de pleegzorgwerker), die als informant door het hof is gehoord.
Mevrouw [S] , werkzaam bij de Stichting Jeugdbescherming Regio Amsterdam (hierna: JBRA), is hoewel behoorlijk opgeroepen om als informant door het hof te worden gehoord, niet ter terechtzitting verschenen.

3.De feiten

3.1.
Uit de voorhuwelijkse relatie respectievelijk het ( [in] 2015 door echtscheiding ontbonden) huwelijk van de moeder en de heer [X] (hierna: de vader) zijn geboren:
- [kind a] , [in] 2011, te Amsterdam;
- [kind b] , [in] 2014, te Amsterdam (hierna ook gezamenlijk: de kinderen).
Blijkens een uittreksel uit het gezagsregister, is de vader bij beschikking van de rechtbank van 3 september 2012 mede met het gezag over [kind a] belast.
3.2.
Bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam van 14 augustus 2014 zijn de kinderen onder toezicht gesteld, welke ondertoezichtstelling nadien telkens is verlengd, laatstelijk tot 14 november 2016.
Bij deze beschikking zijn de kinderen tevens op grond van een daartoe strekkende machtiging gedurende dag en nacht uit huis geplaatst, welke machtiging nadien telkens is verlengd, laatstelijk tot 14 november 2016.
[kind a] is voorts eerder uit huis geplaatst geweest in de periode van 30 juli 2012 tot 6 februari 2013. [kind a] verblijft sinds eind februari 2015 bij de pleegmoeder en [kind b] verblijft sinds juni 2015 bij de pleegouders.
3.3.
Naar aanleiding van een zorgmelding van JBRA heeft de raad onderzoek verricht naar de vraag of een gezagsbeëindigende maatregel noodzakelijk is. De raad heeft hieromtrent op 27 mei 2016 rapport uitgebracht en geconcludeerd dat beëindiging van het gezag van de ouders over de kinderen is aangewezen, met benoeming van de GI tot voogd.
3.4.
Bij de in zoverre niet bestreden beschikking waarvan beroep is het gezag van de vader over de kinderen beëindigd.
3.5.
Er is thans een vaste bezoekregeling tussen de moeder en [kind a] van eenmaal per zes weken en tussen de moeder en [kind b] van eenmaal per vier weken.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, op het daartoe strekkende verzoek van de raad het gezag van de moeder over de kinderen beëindigd, met benoeming van de GI tot voogd.
4.2.
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, primair de raad niet-ontvankelijk te verklaren in zijn (inleidend) verzoek, dan wel dat verzoek af te wijzen. Subsidiair verzoekt zij de beslissing omtrent de beëindiging van het gezag aan te houden in verband met het verrichten van een contra-expertise als bedoeld in artikel 810a lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) en in dat verband het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie (hierna: NIFP), door tussenkomst van de raad, opdracht te geven een deskundige voor te dragen die het onderzoek kan verrichten.
4.3.
De raad heeft ter zitting in hoger beroep – naar het hof begrijpt – verzocht de verzoeken van de vrouw af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:266 lid 1 sub a Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan de rechtbank het gezag van een ouder beëindigen indien een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn.
5.2.
Volgens de moeder heeft de rechtbank ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, haar gezag beëindigd zonder daarbij antwoord te geven op de vraag of zij binnen een aanvaardbare termijn in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en de opvoeding van de kinderen te dragen en aldus de door de rechtbank geconstateerde positieve lijn in de ontwikkeling van de kinderen voort te zetten als de kinderen op termijn zouden worden thuisgeplaatst. In de onderzoeken die de rechtbank aan haar beslissing ten grondslag heeft gelegd, is hier evenmin aandacht aan besteed. Volgens de moeder geven de desbetreffende rapportages geen inzicht in het al dan niet bij haar aanwezig zijn van pedagogische vaardigheden. Haar mogelijkheden om op termijn – met hulpverlening – de verantwoordelijkheid voor de verzorging en de opvoeding van de kinderen te dragen, had mede onderwerp van onderzoek dienen te zijn, aangezien zijzelf, evenals de kinderen, een stijgende lijn in haar ontwikkeling laat zien. Er is thans geen sprake meer van pedagogische onmacht en evenmin van relationele problematiek. Zij is gedurende twee jaren en tien maanden ‘clean’, zij beschikt over een eigen woning, zij heeft een vaste baan en zij heeft met goed gevolg de cursus ‘moeder-kindtraining’ bij het AMC afgerond. De omstandigheid dat de kinderen inmiddels zijn gehecht in de pleeggezinnen staat volgens de moeder niet zonder meer aan een thuisplaatsing in de weg. Zij heeft belangrijke beslissingen aangaande de kinderen steeds gesteund en (mede) hierdoor laten zien dat zij oog heeft voor de specifieke behoeften van de kinderen.
Zij betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, haar verzoek om een tegenonderzoek, als bedoeld in artikel 810a lid 2 Rv, heeft afgewezen en daarbij een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd. Volgens de moeder is op voorhand aannemelijk dat een tegenonderzoek kan bijdragen aan de door het hof te nemen beslissing, aangezien de hiervoor vermelde vraag in de eerdere onderzoeken, noch in de bestreden beschikking is beantwoord. Evenmin verzetten de belangen van de kinderen zich tegen een contra-expertise, aangezien het (hoofdzakelijk) gaat om een onderzoek naar haar pedagogische capaciteiten en het gedeelte van het onderzoek dat betrekking heeft op de zorgbehoeften van de kinderen kan worden uitgevoerd op basis van de bestaande documentatie. De aanvaardbare termijn is dan ook nog niet verstreken, althans er dient aan de hand van een contra‑expertise te worden onderzocht of de aanvaardbare termijn is verstreken, aldus de moeder.
5.3.
De raad heeft ter zitting in hoger beroep verweer gevoerd. De raad betoogt dat de aanvaardbare termijn is overschreden en dat het perspectief van de kinderen niet langer bij de moeder ligt. In het verleden is sprake geweest van verwaarlozing van de kinderen en pedagogische onmacht bij de moeder vanwege persoonlijke problematiek. De kinderen vertoonden ten tijde van hun uithuisplaatsing forse ontwikkelingsproblematiek. Hoewel de moeder grote stappen in de goede richting heeft gezet, beschikt zij volgens de raad ook thans nog over onvoldoende opvoedvaardigheden. De kinderen hebben specifieke begeleiding en zorg en een stimulerende opvoedomgeving nodig die de moeder hun niet binnen een aanvaardbare termijn kan bieden. De kinderen zijn inmiddels gehecht in de pleeggezinnen en het is van belang dat zij daar kunnen opgroeien. Volgens de raad verzet een beëindiging van het gezag van de moeder zich niet tegen het belang van de kinderen.
5.4.
Het hof overweegt als volgt.
Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de kinderen een belaste voorgeschiedenis hebben en dat zij (emotioneel en fysiek) zijn beschadigd, hetgeen ook door de moeder wordt onderkend. De kinderen hebben een onveilige thuissituatie gekend, waarin onder andere sprake was van verslavingsproblematiek van de moeder en huiselijk geweld. De moeder was onvoldoende (pedagogisch) beschikbaar voor de kinderen en er was sprake van onderstimulatie en (mogelijk ook) verwaarlozing. Ten tijde van hun uithuisplaatsing lieten de kinderen ernstige ontwikkelingsproblematiek zien, alsmede gedrag dat passend is bij hechtingsproblematiek en een posttraumatische stressstoornis (PTSS). Voorts zijn bij beide kinderen kenmerken van het Foetaal Alcohol Syndroom (FAS) vastgesteld, waardoor zij mogelijk een achterstand in hun algehele ontwikkeling hebben. Na hun uithuisplaatsing hebben de kinderen in meerdere crisispleeggezinnen verbleven, alvorens zij in de huidige pleeggezinnen werden geplaatst. De kinderen hadden intensieve behandeling nodig en [kind b] krijgt ook thans nog therapie in verband met haar hechtingsproblematiek.
Het gaat derhalve om kwetsbare kinderen die gezien hun belaste voorgeschiedenis en problematiek een specifieke opvoedingsbehoefte hebben. De kinderen hebben gerichte zorg, extra begeleiding en veel stabiliteit nodig
.De kinderen verblijven ieder in een gespecialiseerd pleeggezin dat aansluit op deze specifieke opvoedingsbehoefte. Gebleken is dat de kinderen zich positief ontwikkelen en dat zij zich aan het hechten zijn, en deels ook al gehecht zijn, in hun pleeggezinnen. De pleegmoeder van [kind a] heeft in dit verband ter zitting in hoger beroep verklaard dat [kind a] het er nimmer over heeft dat hij weer bij zijn moeder gaat wonen en dat hij ervan uitgaat dat hij bij haar blijft wonen, waardoor hij zich goed ontwikkelt en het op dit moment goed met hem gaat. De pleegmoeder van [kind b] heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat [kind b] nog steeds erg bang is dat zij niet in het pleeggezin kan blijven en dat de hechting een precair proces is. Ook de voogdes van [kind b] en de pleegzorgwerker hebben ter zitting in hoger beroep verklaard dat [kind b] nog steeds hard moet werken om haar hechtingsproblematiek het hoofd te kunnen bieden.
5.5.
Onder voormelde omstandigheden acht het hof het schadelijk voor de ontwikkeling van de kinderen wanneer het hechtingsproces waarin de kinderen zich op dit moment bevinden, zou worden verstoord en de kinderen zouden worden geconfronteerd met de mogelijkheid van een ander opvoedingsperspectief. Reeds daarom ligt het opvoedingsperspectief van de kinderen duurzaam niet bij de moeder, maar bij de pleeggezinnen en is de aanvaardbare termijn verstreken. Gelet hierop behoeft de vraag of de moeder - thans of op termijn - over voldoende pedagogische vaardigheden beschikt om aan voormelde specifieke opvoedingsbehoefte van de kinderen te kunnen voldoen en de verantwoordelijkheid voor hun verzorging en opvoeding te kunnen dragen, niet meer te worden beantwoord.
Nu een thuisplaatsing niet meer tot de mogelijkheden behoort, acht het hof het in het belang van de kinderen dat zij duidelijkheid verkrijgen over de vraag waar zij kunnen opgroeien en dat de onzekerheid over hun opvoedingsperspectief, die een jaarlijkse verlenging van de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing meebrengt, niet langer voortduurt. Aldus kunnen de kinderen zich volledig gaan hechten in hun pleeggezinnen en toekomen aan hun ontwikkelingstaken.
5.6.
De moeder heeft subsidiair verzocht om een contra‑expertise teneinde haar (pedagogische) mogelijkheden om binnen een aanvaardbare termijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en de opvoeding van de kinderen te dragen, te laten onderzoeken.
Artikel 810a lid 2 Rv bepaalt dat de rechter in zaken betreffende (onder andere) de beëindiging van het ouderlijk gezag op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet.
Gelet op hetgeen hiervoor onder 5.5 is overwogen, is het hof van oordeel dat het door de moeder verzochte deskundigenonderzoek niet kan bijdragen aan de in deze zaak te nemen beslissing over de beëindiging van haar gezag. Ook een eventuele positieve uitkomst van een dergelijk onderzoek ten aanzien van de opvoedvaardigheden van de moeder zal niet tot een andere beslissing kunnen leiden, nu het belang van de kinderen bij continuïteit in hun opvoedingssituatie en bij een ongestoord hechtingsproces prevaleert.
5.7.
Uit het voorgaande volgt dat is voldaan aan de gronden voor beëindiging van het gezag van de moeder als bedoeld in artikel 1:266 lid 1 sub a BW.
Het hof overweegt ten overvloede dat een beëindiging van het gezag van de moeder niet betekent dat zij geen ouder meer zal zijn. De band tussen de moeder en de kinderen zal door een beëindiging van het gezag niet worden aangetast. Het hof acht het overigens positief dat zowel de bezoekregeling tussen de moeder en de kinderen als het contact tussen de moeder en beide pleeggezinnen goed verloopt en dat bij alle betrokkenen ruimte bestaat om het contact tussen de moeder en de kinderen op een andere wijze vorm te geven.
5.8.
Uit al hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dient te worden bekrachtigd en het subsidiaire verzoek van de moeder dient te worden afgewezen.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
draagt de griffier op krachtens het bepaalde in het Besluit gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Amsterdam, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het openbaar register;
wijst af het door de moeder in hoger beroep meer of ander verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.A. van den Berg, mr. A.V.T. de Bie en mr. M.E. Burger, in tegenwoordigheid van mr. J.H.M. Kessels als griffier en is op 21 november 2017 in het openbaar uitgesproken.