Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding in hoger beroep
primairde arbeidsovereenkomst zal herstellen, althans
subsidiairaan [appellant] zal toekennen een billijke vergoeding, een bruto maandsalaris vanwege het niet in acht nemen van de opzegtermijn en een transitievergoeding en tenslotte [geïntimeerde] zal veroordelen tot betaling van de proceskosten.
2.Feiten
En bij deze wil ik u melden dat ik mandag in het ziekenhuis zit en ik niet kan komen en kan ivm mijn ziekte en overspannenheid er niet nog een gesprek bij hebben want dat trek ik niet en als u iets te bespreken heeft dan kan dat per email of mij telefonisch benaderen maar liever niet want ben niet voor niets onder behandeling bij de psycholoog en langskomen op kantoor is op dit moment niet mogelijk”.
Beste [appellant] ,
De loonstrook van extra in september en de loonstrook van oktober heb je mij per email toe gezonden op 28 oktober en hoe de Amersfoortse bij mijn moeder terecht komt is mij ook een raadsel en dat hebben we ook na gevraagd bij de amersfoortse en die wisten het ook niet en daarbij weet ik het rekeningnr niet van mijn moeder en dan is het toch ook vreemd dat het rekeningnr bij de amersfoortse is veranderd en als ze overmaken staat er toch een naam bij van [X] Schoonmaak of niet. En snap er zelf ook niks van en de amersfoortse ging het uitzoeken.”.
,
3.Beoordeling
waarbij is overwogen dat op grond van de thans voorliggende feiten er niet van kan worden uitgegaan dat de bodemrechter zal beslissen dat het ontslag op staande voet geen stand houdt en dient te worden vernietigd.” [appellant] heeft de kantonrechter verzocht tot een herstelbeschikking te komen, omdat aldus op het tegenverzoek van [appellant] niet was beslist. De kantonrechter heeft naar aanleiding hiervan op 16 februari 2017 een herstelbeschikking gegeven. In deze herstelbeschikking heeft de kantonrechter verwezen naar het kort gedingvonnis van 24 januari 2017, meer in het bijzonder de (hiervoor geciteerde) overwegingen 4.3 tot en met 4.6. De kantonrechter overwoog in de herstelbeschikking geen aanleiding te zien om in de onderhavige ontbindingsprocedure anders te beslissen, waarbij werd gewezen op de door [appellant] niet bestreden verklaring van [geïntimeerde] , inhoudend dat [appellant] beschikte over de bank/pinpas van zijn moeder en hij haar rekening beheerde door betalingen te doen, en waarbij werd overwogen dat aan bewijslevering daaromtrent niet werd toegekomen. De kantonrechter concludeerde dat [geïntimeerde] geen belang (meer) had bij voorwaardelijke ontbinding en dit meebracht dat ook de tegenverzoeken van [appellant] werden afgewezen.
de door [geïntimeerde] gepretendeerde handelwijze van [appellant] – indien voldoende aannemelijk gemaakt – voldoende dringende reden(vormt)
om tot ontslag op staande voet over te gaan.” De kantonrechter heeft miskend dat de onderhavige ontbindingsprocedure de bodemprocedure is. In de ontbindingsbeschikking kon dus niet worden volstaan met het verwijzen naar de in het kortgedingvonnis uitgesproken verwachting over de uitkomst van de bodemzaak. De grieven 2 en 3 slagen want hetgeen [appellant] hierover aanvoert is juist. Het stond de kantonrechter in het kortgedingvonnis vrij te verwijzen naar de mogelijke uitkomst in een bodemzaak. De onderhavige ontbindingsprocedure is echter de bodemzaak, met de gevolgen voor bewijsvoering en bewijswaardering van dien. De kantonrechter had daarom niet kunnen volstaan met de opmerking over de gepretendeerde handelwijze van [appellant] ‘indien voldoende aannemelijk gemaakt’, maar had er een oordeel over moeten geven of die handelwijze voldoende aannemelijk was gemaakt.
“Zowel uit deze opmerking als uit de keuzemogelijkheid die art. 7:681 BW de werknemer biedt, volgt dat bij het vaststellen van de billijke vergoeding op grond van deze bepaling mede kan worden gelet op hetgeen de werknemer aan loon zou hebben genoten als de opzegging zou zijn vernietigd. Het zal van de omstandigheden van het geval afhangen welke verdere duur van de arbeidsovereenkomst daarbij in aanmerking moet worden genomen. Daarbij is mede van belang of de werkgever de arbeidsovereenkomst ook op rechtmatige wijze zou hebben kunnen beëindigen, en op welke termijn dit dan had mogen gebeuren en vermoedelijk zou zijn gebeurd.”Aangezien de billijke vergoeding op grond van artikel 7:681 BW een vergoeding is die in plaats van herstel van het dienstverband kan worden opgelegd, en dat ten aanzien van de billijke vergoeding op grond van artikel 7:683 lid 3 BW ook het geval is, is er aanleiding te veronderstellen dat de door de Hoge Raad in de genoemde beschikking van 30 juni 2017 genoemde omstandigheden ook van belang kunnen zijn bij de bepaling van de hoogte van de vergoeding op grond van artikel 7:683 BW.