ECLI:NL:GHAMS:2017:4849

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 november 2017
Publicatiedatum
24 november 2017
Zaaknummer
200.204.594/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de verkoop van een paard en de levering daarvan volgens de regels van longa manu

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen een vonnis van de kantonrechter in Amsterdam. De kern van het geschil betreft de verkoop van een paard, genaamd Casey, door [geïntimeerde] aan [appellant]. De verkoop vond plaats op 12 mei 2015, onder de voorwaarde dat het paard goedgekeurd zou worden. Op 18 mei 2015 heeft [appellant] de koopprijs van € 6.400,- overgemaakt aan [geïntimeerde]. Op 19 mei 2015 heeft [geïntimeerde] de benodigde papieren aan [X] overhandigd, die de houder van de manege was waar Casey verbleef. [X] heeft [appellant] vervolgens via Facebook geïnformeerd dat de papieren waren ontvangen. Op 20 mei 2015 kreeg Casey echter hevige koliek en is het paard uiteindelijk ingeslapen.

[Appellant] vorderde in eerste aanleg onder andere terugbetaling van de koopprijs, omdat hij stelde dat de levering van het paard niet had plaatsgevonden. De kantonrechter oordeelde echter dat de levering wel degelijk had plaatsgevonden op basis van de wettelijke vereisten van artikel 3:115 BW, die de levering longa manu regelt. [Appellant] ging in hoger beroep, maar het hof bevestigde het oordeel van de kantonrechter. Het hof oordeelde dat de levering op 19 mei 2015 had plaatsgevonden, omdat [geïntimeerde] de papieren had overhandigd aan [X] en [appellant] op de hoogte was gesteld van deze overdracht. Het hof concludeerde dat de grieven van [appellant] falen en bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter, waarbij [appellant] werd veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.204.594/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 4918909 CV EXPL 16-9433
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 21 november 2017 (bij vervroeging)
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats], [gemeente],
appellant in principaal appel, geïntimeerde in voorwaardelijk incidenteel appel
advocaat: mr. J.J. Maarleveld te Amsterdam, thans mr. D.C.A. van den Dungen te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats],
geïntimeerde in principaal appel, appellant in voorwaardelijk incidenteel appel,
advocaat: mr. M.A.J. Jansen te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
Thijsen is bij dagvaarding van 18 november 2016 in hoger beroep gekomen van de vonnissen van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter), van 17 juni en 21 oktober 2016, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in voorwaardelijk incidenteel appel;
- memorie van antwoord in incidenteel appel,
- akte inbreng productie door [appellant],
- antwoordakte door [geïntimeerde].
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad – de vorderingen van [appellant] alsnog zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties met nakosten en rente.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep met nakosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis van 21 oktober 2016 onder 1.1 tot en met 1.14 de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep, behoudens het navolgende, niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Ten onrechte heeft de kantonrechter onder 1.1 bepaald dat [geïntimeerde] eigenaar is van Trainingsstal Starnmeer. De op 19 mei 2015 tussen [X] en [appellant] verstuurde berichten hadden een andere inhoud dan door de kantonrechter vastgesteld. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1
[geïntimeerde] was eigenaar van het paard Double R Enterprise, ook genaamd Casey (verder: Casey), dat in de manege Starnmeer (hierna: de manege) in training stond. Houder van de manege was [X] (verder: [X]).
2.2
Op 12 mei 2015 zijn partijen, [geïntimeerde] vertegenwoordigd door [X], overeengekomen dat [geïntimeerde] Casey voor een bedrag van € 6.400,- zou verkopen aan [appellant], onder de voorwaarde dat Casey (in ieder geval klinisch en röntgenologisch) goedgekeurd werd. Bij de prijs was inbegrepen de door [geïntimeerde] al vooruitbetaalde stalhuur voor de maand mei 2015.
2.3
Casey is op 13 mei 2015 op verzoek van [appellant] gekeurd door een dierenarts en deze arts heeft klinisch en röntgenologisch geen bezwaren gevonden. In het keuringsverzoek heeft [appellant] vermeld dat het gebruiksdoel ‘sport’ is; het woord ‘fokkerij’ is doorgestreept.
2.4
Op 15 mei 2015 is een aanvraagformulier voor onderzoek naar genetische aandoeningen verzonden aan een bedrijf in Duitsland.
2.5
[appellant] heeft op 18 mei 2015 € 6.400,- overgemaakt aan [geïntimeerde].
2.6
[geïntimeerde] heeft op 19 mei 2015 de zogenaamde AQHA stamboom en het AQHA transfer report afgeleverd bij [X]. Op het transfer report heeft [geïntimeerde] bij verkoper (‘seller’) zijn eigen naam ingevuld. Bij de ‘Date of Sale’ staat ingevuld: 19 mei 2015, onder de voorgedrukte toevoeging: ‘Important: List month, day and year possession of horse actually changed’.
2.7
[X] heeft op 19 mei 2015 via Facebook om 17.45 uur aan [appellant] geschreven: “Hi, [geïntimeerde] ([geïntimeerde], toevoeging hof) heeft de papieren langs gebracht.”. [appellant] heeft daarop via Facebook om 19.27 uur aan [X] geantwoord: “Ah fijn, ben benieuwd (met emoticon smiley, hof). Ik zag dat je d’r ook op het bord voor de hoefsmid had geschreven voor me, thx (met emoticon smiley, hof).”
2.8
Op 20 mei 2015 kreeg Casey hevige koliek. [X] heeft direct een dierenarts geraadpleegd, waarna Casey naar de Universitaire Kliniek te Utrecht is gebracht. Bij dit bezoek werd [X] vergezeld door [appellant], die door [X] van de gezondheidsproblemen van Casey op de hoogte was gebracht. De dierenarts in de kliniek heeft gesteld dat er twee opties waren: opereren, waarvan de kosten € 4.000,- tot € 6.500,- waren, met een overlevingskans van maximaal 30%, of laten inslapen. Besloten is om Casey te laten inslapen. Autopsie wees nadien uit dat een operatie niet succesvol zou zijn geweest.
2.9
[X] heeft op 22 mei 2015 aan [appellant] de stamboom en het transfer report overhandigd. Ook heeft [appellant] die dag het resultaat van de genetische test voor vier van de vijf onderzochte aandoeningen ontvangen. De uitslag van de laatste test is op 28 mei 2015 ontvangen. Uit de test bleek dat geen genetische problemen aanwezig waren.
2.1
In een door [X] opgesteld, na 20 mei 2015 aan [appellant] overhandigd en door geen der partijen ondertekend verkoopcontract paarden stond bij de artikelen 5.1 en 6.2 het volgende:
“5.1 Het bedrag van € 6.400,- zal op 18-05-2015 betaald worden door de koper per bank. De verkoper zal na ontvangst van het geld de stamboek papieren, paspoort en transfer rapport geheel ingevuld overhandigen aan de koper of tussen persoon namens [X].”
“6.2 De verkoper zal verantwoordelijk blijven voor het paard tot het paard betaald is en de papieren overhandigd zijn aan de koper.”
2.11
[X] heeft op 11 juni 2015 aan [appellant] bericht: “Ten eerste antwoord op je vraag: ja ik wilde na ontvangst van de papieren even om de tafel zitten om de overdracht van de papieren te doen en je uit te leggen hoe je deze papieren op je naam kan krijgen. Daarnaast vul je dan een huurovereenkomst in voor je stal met al jou gegevens er op. Je had van mij ook een kwitantie gekregen als bewijs dat [geïntimeerde] het geld ontvangen heeft. (…) Ik heb je dinsdag op de hoogte gesteld dat [geïntimeerde] de papieren incl trasfer report ingeleverd had bij mij en ik ben er toen van uitgegaan dat je in de avond even langs zou komen om deze in ontvangst te nemen. We zijn elkaar toen mis gelopen wat normaal helemaal geen probleem zou zijn, toen wilde ik het ook de dag er na, woensdag, doen. (…)”.

3.Beoordeling

3.1
[appellant] heeft, na wijziging van eis, in eerste aanleg gevorderd, voor zover in hoger beroep nog relevant, [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van € 6.400,- met rente, een verklaring voor recht dat Casey ten tijde van de medische behandeling op 20 mei 2015 voor risico van [geïntimeerde] kwam, [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van € 841,63 aan medische kosten met rente alsmede in de buitengerechtelijke incassokosten en de proceskosten. [appellant] heeft daartoe aangevoerd dat [geïntimeerde] Casey niet geleverd heeft, en daartoe als gevolg van het overlijden van Casey ook niet meer in staat was, zodat, na ontbinding van de koopovereenkomst, de koopsom diende te worden geretourneerd. [geïntimeerde] heeft verweer gevoerd, kort samengevat inhoudend dat Casey wel was geleverd. De kantonrechter heeft de vorderingen afgewezen, en daartoe overwogen dat voldaan was aan de vereisten van artikel 3:115 BW aanhef onder 3, en Casey daarmee geleverd was.
3.2
Tegen dit oordeel komt [appellant] op en hij vordert alsnog toewijzing van zijn vorderingen, zoals na wijziging van eis in eerste aanleg ingesteld. [appellant] voert geen afzonderlijke grieven aan, maar het hof leidt uit zijn stellingen af dat zijn grieven zich richten op het volgende:
(i) vaststelling van enkele feiten. Voor zover zich hiertegen klachten richten van [appellant], is daar in de vaststelling van de feiten rekening mee gehouden.
(ii) het oordeel van de kantonrechter, dat Casey op 19 mei 2015 geleverd is, meer in het bijzonder dat voldaan zou zijn aan het vereiste van art. 3:115 BW. [appellant] voert daartoe aan dat geen sprake was van een tweezijdige verklaring, zoals in genoemd artikel staat vermeld. Voorts voert [appellant] aan, dat de kantonrechter ten onrechte geen gewicht heeft toegekend aan het schriftelijke contract. Hij voert daarbij aan dat dit stuk (door hem genaamd: concept-contract) de rechtsverhouding mede-bepaalt, omdat het een weergave was van hetgeen mondeling was overeengekomen.
Het hof overweegt als volgt.
3.3
Partijen, [appellant] in persoon en [geïntimeerde] vertegenwoordigd door [X], hebben op 12 mei 2015 een mondelinge overeenkomst gesloten. Deze overeenkomst hield in ieder geval in een koopprijs (€ 6.400,-), een te verrichten klinisch en röntgenologisch onderzoek en het door [geïntimeerde] doorbetalen van de huur van de stal gedurende de maand mei 2015. [appellant] stelt dat ook een (ontbindende) voorwaarde was een (positieve uitkomst van een) genetisch onderzoek. Dit laatste wordt door [geïntimeerde] betwist. Uit de door [appellant] ingevulde aanvraag Onderzoeksrapport blijkt dat het gebruiksdoel van Casey ‘sport’ was, en niet ‘fokkerij’, zodat een genetisch onderzoek als ontbindende voorwaarde niet voor de hand ligt. Het genetisch onderzoek heeft echter geen negatieve uitkomst opgeleverd, zodat deze naar zeggen van [appellant] bestaande ontbindende voorwaarde geen rol speelt.
3.4
[appellant] voert aan dat het schriftelijke, niet-ondertekende contract, de rechtsverhouding mede-bepaalt, omdat het een weergave was van hetgeen mondeling was overeengekomen. Ook zou het schriftelijke contract ‘gewoonte’ behelzen. Uit de schriftelijke verklaringen van [X] blijkt niet dat het schriftelijk contract een weergave was van de mondelinge afspraak. [X] heeft slechts verklaard dat dit contract voor haar een standaardcontract was. Uit niets blijkt, dat [appellant] op de hoogte was van de in het schriftelijke contract genoemde specifieke bepalingen, anders dan die met betrekking tot de koopprijs, de hiervoor genoemde ontbindende voorwaarde en de huurprijs van de stal, laat staan dat [appellant] hiermee zou hebben ingestemd. Integendeel: toen aan [appellant] het schriftelijk contract op 22 mei 2015 ter hand werd gesteld heeft hij er naar eigen zeggen van afgezien om dit te tekenen. Het hof is van oordeel dat tussen partijen geen specifieke, van de wettelijke regeling afwijkende afspraken zijn gemaakt omtrent het moment van levering dan wel het moment waarop het risico voor het paard zou overgaan van de verkoper op de koper.
3.5
[geïntimeerde] heeft gesteld, en [appellant] heeft niet betwist, en uit de op dit punt niet betwiste verklaring van [X] blijkt, dat [geïntimeerde] er de voorkeur aan gaf de koopprijs contant te ontvangen, tegelijk met het overhandigen van de zogenaamde AQHA papieren, waarmee Casey dan geleverd zou zijn. [X] verklaart onweersproken dat het ook haar gewoonte is met contante betalingen te werken, omdat een paard ieder moment iets kan oplopen. Evenzo blijkt uit de verklaring van [X] dat [appellant] er de voorkeur aan gaf per bank te betalen, hetgeen, na overleg door [X] met [geïntimeerde] en na toestemming daartoe van [geïntimeerde], ook op 18 mei 2015 geschiedde.
3.6
Op 13 mei 2015 is een geldige mondelinge koopovereenkomst tot stand gekomen. Van het intreden van een bij aanvang van het koopcontract overeengekomen ontbindende voorwaarde is niet gebleken. Ter uitvoering van de overeenkomst heeft [appellant] de afgesproken prijs betaald. [appellant] had daarmee aan zijn uit de koopovereenkomst voortvloeiende verplichting voldaan. Vervolgens diende [geïntimeerde] Casey te leveren. Casey bevond zich voorafgaand, ten tijde van en direct na de verkoop op de manege welke gehouden werd door [X]. Het was ook de bedoeling dat Casey in ieder geval de hele maand mei 2015 op deze manege zou blijven. De beoogde levering was derhalve een levering waarbij [X] Casey, in plaats van voor [geïntimeerde], voor [appellant] zou gaan houden. De wijze waarop een dergelijke levering ‘longa manu’ dient plaats te vinden is geregeld in artikel 3:115 aanhef en onder c BW. Dit artikel bepaalt dat een tweezijdige verklaring voldoende is, wanneer een derde voor de vervreemder de zaak houdt, en de vervreemder of de verkrijger de overdracht aan hem heeft medegedeeld. Vast staat dat [geïntimeerde] de AQHA papieren aan [X] heeft verstrekt, in welke papieren melding wordt gemaakt van een datum van ‘sale’ en van ‘change’ van ‘possession’ van 19 mei 2015. Vast staat ook dat [X] [appellant] er op 19 mei 2015 per Facebook van op de hoogte had gebracht ‘de papieren’ van [geïntimeerde] te hebben ontvangen, waarna [appellant] een bericht stuurde waaruit de ontvangst van het Facebook bericht bleek. Gelijk de kantonrechter heeft overwogen is met die omstandigheden voldaan aan de wettelijke vereisten voor levering, en heeft de levering aldus op 19 mei 2015 plaatsgevonden. Of [appellant] zich er op dat moment van bewust was dat hij Casey al geleverd had gekregen is daarmee niet relevant. Of [appellant] zich nadien ook al gedragen heeft als eigenaar evenmin.
3.7
Het voorgaande betekent dat de grieven falen. Het voorwaardelijk incidenteel appel behoeft daarmee geen bespreking nu dit is ingesteld onder de voorwaarde dat het hof de vordering van [appellant] zal toewijzen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in appel.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 314,- aan verschotten en € 894,- voor salaris en op € 131,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 68,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.C. Boot, D. Kingma en F.J. Verbeek en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 21 november 2017.