ECLI:NL:GHAMS:2017:479

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 februari 2017
Publicatiedatum
21 februari 2017
Zaaknummer
23-002488-15
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake voorbereidingshandelingen voor invoer van cocaïne met verweren omtrent bewijsuitsluiting en betrouwbaarheid van verklaringen

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 14 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen maanden voor voorbereidingshandelingen met betrekking tot de invoer van cocaïne. De tenlastelegging omvatte het opzettelijk bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of binnen het grondgebied van Nederland brengen van cocaïne, gepleegd in de periode van 1 februari 2013 tot en met 25 maart 2013. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank, waarbij hij onder andere verweer heeft gevoerd over de betrouwbaarheid van verklaringen van medeverdachten en de schending van zijn recht op rechtsbijstand. Het hof heeft de verklaringen van medeverdachte [medeverdachte 1] als betrouwbaar beoordeeld, ondanks de verdediging die stelde dat deze verklaring niet bruikbaar was voor het bewijs. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte betrokken was bij een organisatie die cocaïne voorbereidde voor invoer in Nederland, waarbij gebruik werd gemaakt van een schoonmaakbedrijf op Schiphol als dekmantel. Het hof heeft de eerdere veroordeling van de rechtbank vernietigd en de verdachte opnieuw veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen maanden, zonder voorwaardelijke straf, gezien de ernst van de feiten en de rol van de verdachte in de voorbereidingshandelingen voor de invoer van cocaïne.

Uitspraak

parketnummer: 23-002488-15
datum uitspraak: 14 februari 2017
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 15 juni 2015 in de strafzaak onder parketnummer 15-720003-14 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
[adres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 20 april 2016, 23, 24, 26, 30 en 31 januari 2017 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
(zaakdossier B02)
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 februari 2013 tot en met 25 maart 2013 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer en/of Hoofddorp en/of Haarlem en/of Amsterdam en/of (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
(telkens) om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of binnen het grondgebied van Nederland brengen van een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, althans bevattende een (ander) middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst 1, voor te bereiden en/of te bevorderen,
  • zich en/of een of meer anderen gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat/die feiten heeft getracht te verschaffen en/of
  • een of meer anderen getracht te bewegen om dat/die feit(en) te plegen, te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken en/of daarbij behulpzaam te zijn en/of daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen en/of
  • voorwerpen en/of vervoermiddelen en/of stoffen en/of gelden en/of andere betaalmiddelen voorhanden heeft gehad waarvan hij, verdachte en/of zijn mededader(s) wist(en) of ernstige redenen had(den) om te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van dat die feit(en),
immers heeft/hebben en/of is/zijn hij, verdachte, en/of zijn mededader(s), tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen (telkens)
  • (meermalen) gebruik gemaakt van een bedrijf, belast met het schoonmaken van vliegtuigen op Schiphol en/of
  • (meermalen) met elkaar en/of met (een of meer) anderen (telefonisch) contact gelegd en/of onderhouden en/of
  • (meermalen) afspraken gemaakt om elkaar te ontmoeten en/of meermalen ontmoetingen gehad en/of gearrangeerd en/of
  • (meermalen) bij die ontmoeting(en) papieren en/of documenten en/of foto's en/of filmbestanden en/of usb-sticks verstrekt en/of ontvangen en/of getoond en/of bekeken en/of
  • (meermalen) (telefonisch) aan/van elkaar of een ander of anderen informatie verstrekt en/of ontvangen over de vertrek- en/of aankomstdata en/of -tijden van vliegtuigen en/of de locatie van vliegtuigen op Schiphol en/of
  • (meermalen) (telefonisch) dienstroosters en/of werktijden (van luchthavenmedewerkers) gevraagd en/of ontvangen en/of doorgegeven en/of
  • (meermalen) (telefonisch) informatie verstrekt en/of instructie(s) gegeven en/of informatie en/of instructie(s) ontvangen ten behoeve van de invoer en/of de bergplaats van een of meer hoeveelheden verdovende middelen en/of
  • (meermalen) afspraken gemaakt omtrent het vervoer van en naar (een) vliegtuig(en) en/of
  • (meermalen) (buiten de reguliere werktijden) het beveiligde gebied van Airside op Schiphol betreden en/of
  • (meermalen) gebruik gemaakt van (een) vervoermiddel(en) van een (of meerdere) ander(e) bedrij(f)(ven) en/of
  • (meermalen) aan boord van een vliegtuig gegaan om verdovende middelen te traceren en/of
  • meermalen aan boord van een vliegtuig foto's en/of (een) filmbestand(en) gemaakt van verstop/bergplaatsen van verdovende middelen en/of
  • (meermalen) afspraken gemaakt omtrent het ontvangen en/of geven van een of meer geldbedragen en/of beloningen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, om redenen van efficiency en omdat het hof tot een andere strafoplegging komt dan de rechtbank.

Bespreking van een verweer strekkend tot bewijsuitsluiting

-
het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft betoogd dat de bij de Koninklijke Marechaussee op 17 september 2013 door [medeverdachte 1] afgelegde verklaring moet worden uitgesloten van het bewijs. Zij heeft hiertoe het volgende aangevoerd.
Ook een niet-aangehouden verdachte moet recht hebben op kosteloze rechtsbijstand. [medeverdachte 1] is als verdachte gehoord, is evenwel niet aangehouden en heeft ten tijde van voornoemd verhoor geen rechtsbijstand gehad. Daar komt bij dat hij meermalen heeft gevraagd om bijstand van een advocaat, waarna de verbalisanten telkens zijn doorgegaan met het verhoor. Het verhoren en het continueren van het verhoor van [medeverdachte 1] zonder dat hij een advocaat had geconsulteerd of in de gelegenheid werd gesteld een advocaat te consulteren toen hij daarom vroeg, levert een vormverzuim op als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering en zou in zijn zaak moeten leiden tot bewijsuitsluiting. Voorkomen moet worden dat voor het openbaar ministerie de deur wijd opengezet wordt om de rechten en de belangen van een verdachte in het kader van het recht op consultatie te schenden omdat het schenden van deze rechten en belangen toch geen effect zal hebben in de zaak van de medeverdachten. Daarom dient het vormverzuim derdenwerking te hebben in de zaak van de verdachte en moet de verklaring van [medeverdachte 1] ook in diens zaak van het bewijs worden uitgesloten.
- het oordeel van het hof
Bij de beoordeling van het verweer stelt het hof voorop dat schending van het recht op rechtsbijstand van een verdachte ten aanzien van een medeverdachte in de regel geen gevolg heeft, tenzij door dat vormverzuim bij de totstandkoming van de verklaring van een medeverdachte de betrouwbaarheid van die verklaring wezenlijk is beïnvloed.
Zoals hieronder nader zal worden besproken is het hof van oordeel dat de verklaring van [medeverdachte 1] betrouwbaar is. Derhalve ziet het hof geen reden af te wijken van voornoemde hoofdregel.
De suggestie dat de verbalisanten of het openbaar ministerie juist [medeverdachte 1] doelbewust hebben uitgekozen om hem als niet-aangehouden en minder weerbare verdachte buiten het bereik van een advocaat belastende verklaringen te laten afleggen over diens medeverdachten, is door de verdediging niet nader onderzocht of onderbouwd. Ook overigens is voornoemde suggestie niet aannemelijk geworden. Het voorgaande brengt met zich mee dat, zo al sprake is geweest van een schending van [medeverdachte 1] recht op rechtsbijstand, daardoor niet mede sprake is van schending van enig rechtens te beschermen belang van de verdachte. Het verweer wordt verworpen.

Overwegingen omtrent het bewijs

-Inleiding
In december 2012 is tegen de verdachte [medeverdachte 2] een opsporingsonderzoek gestart onder de onderzoeksnaam ‘ [onderzoek] ’. Dit opsporingsonderzoek heeft geleid tot een proces-verbaal dat bestaat uit verschillende zaakdossiers. Deze zaakdossiers behelzen telkens feiten en omstandigheden waaruit het openbaar ministerie afleidt dat [medeverdachte 2] en anderen in 2013 cocaïne binnen het grondgebied van Nederland hebben gebracht en/of voorbereidingshandelingen met betrekking tot verboden handelingen met cocaïne hebben verricht. Daarbij zou het [bedrijf] , dat op Schiphol onder meer schoonmaakwerkzaamheden in vliegtuigen uitvoerde, als dekmantel hebben gefungeerd.
Uit een van de voornoemde zaakdossiers komt naar voren dat door de Koninklijke Marechaussee (KMar) op 10 juni 2013 daadwerkelijk cocaïne is aangetroffen en inbeslaggenomen. In de zaken die worden beschreven in de overige zaakdossiers is geen cocaïne aangetroffen.
Het door het openbaar ministerie als bewijs gepresenteerde materiaal ten aanzien van laatstgenoemde zaakdossiers bestaat – kort samengevat en onder meer – uit de inhoud van tussen de verdachte en andere verdachten gevoerde afgeluisterde en opgenomen gesprekken, verslagen van observaties, gegevens van in- en uitgangen voor personeel op Schiphol en foto’s die werden aangetroffen in onder de verdachten inbeslaggenomen telefoons en gegevensdragers. Die foto’s tonen onder meer mogelijke verbergplaatsen in vliegtuigen en ‘screenshots’ van het CISS-systeem met aankomst- en vertrektijden van vliegtuigen. Daarnaast bevat het dossier een verklaring van de verdachte [medeverdachte 1] , een oud werknemer van het [bedrijf] . Die verklaring houdt in dat [medeverdachte 1] in februari 2013 in opdracht van de verdachte [medeverdachte 2] in een vliegtuig heeft gezocht naar drugs.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat hij medepleger is van voorbereidingshandelingen zoals omschreven in zaakdossier B02. De overige zaakdossiers in de megazaak ‘ [onderzoek] ’ zijn niet aan hem ten laste gelegd, maar maken mede deel uit van zijn dossier. De verdachte heeft ontkend zich aan het hem ten laste gelegde feit te hebben schuldig gemaakt.
-
De interpretatie van de tap- en OVC-gesprekken
- algemene overwegingen met betrekking tot tap- en OVC-gesprekken
Het openbaar ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat uit met name de zich in het dossier bevindende tap- en OVC-gesprekken kan worden afgeleid dat de verdachte de hem ten laste gelegde voorbereidingshandelingen heeft gepleegd. De verdediging heeft het tegendeel bepleit.
Voor de beoordeling van de bewijsbaarheid van het ten laste gelegde feit is (onder andere) van belang welke bewijswaarde moet worden toegekend aan de inhoud van die afgeluisterde en opgenomen telefoon- en OVC-gesprekken.
Over de uitleg van de OVC- en tapgesprekken merkt het hof in algemene zin het volgende op.
Het hof kan (meestal) niet zonder meer aannemen dat afgeluisterde gesprekken over bepaalde strafbare gedragingen gaan, als de verdachte dat ontkent en anderen daarover niet rechtstreeks belastend verklaren. Als gelet op daarin gebruikte woorden de betekenis van die gesprekken niet zonder meer duidelijk is, moet de rechter voorzichtig zijn bij het interpreteren daarvan. Die voorzichtigheid brengt mee dat moet worden onderzocht of die gesprekken in een met het oog op de bewijslevering betekenisvolle samenhang kunnen worden geplaatst. Dat houdt in dat wordt gekeken naar de inhoud en chronologie van die gesprekken en naar de kring van deelnemers daaraan. Ook wordt bezien hoe het overige bewijsmateriaal in het dossier zich tot die gesprekken verhoudt. Beoordeeld moet worden of de conclusie kan worden getrokken dat schijnbaar onschuldige gesprekken in werkelijkheid gaan over strafbare feiten. Bij die beoordeling kan ook van belang zijn wat er over de deelnemers aan de gesprekken, of over anderen die in die gesprekken worden genoemd, bekend is. Als bijvoorbeeld is gebleken dat zij op de één of andere manier bij het strafbare feit of soortgelijke strafbare feiten betrokken zijn, kan dat meewegen bij de interpretatie. Ten slotte kan het hof onder omstandigheden ten nadele van de verdachte conclusies trekken uit zijn zwijgen of niet-verifieerbaar dan wel ongeloofwaardig verklaren naar aanleiding van aan hem gestelde vragen over de inhoud van door hem gevoerde telefoongesprekken.
Tot de conclusie dat de gesprekken gaan over strafbare gedragingen en dat de verdachte daaraan een betekenisvolle bijdrage heeft geleverd, kan pas worden gekomen als op grond van het samenstel van alle relevante feiten en omstandigheden redelijkerwijs geen andere conclusie mogelijk is.
-
de interpretatie van de tap- en OVC-gesprekken
Met betrekking tot de interpretatie van de afgeluisterde telefoongesprekken overweegt het hof als volgt.
Het hof is van oordeel dat tot geen andere conclusie kan worden gekomen dan dat in de gesprekken versluierde taal werd gebruikt. Ten eerste is regelmatig het woord ‘auto’ gebruikt waar ‘vliegtuig’ werd bedoeld. Dat blijkt onder meer uit het als bewijsmiddel 55 gehanteerde gesprek, waarin de verdachte zich verspreekt (‘vliegtuig .. uhh.. auto’). Een ander voorbeeld is het als bewijsmiddel 58 gehanteerde gesprek waarin in relatie tot het (door een derde) vergeefs zoeken van ‘de plek van de storing van de auto’ wordt gesproken over vier a vijf watertanks en over luchttanks. In dat gesprek zegt [medeverdachte 2] ter instructie aan voornoemde derde het volgende: ‘als hij vanuit de voorkant naar beneden komt …hij moet tot het einde lopen …. er is toch een muur’ en ‘als je de gordijn weghaalt daar achter staat ie dan’. Het is evident dat dit gesprek niet over de plaats van een storing in een auto (of busje) kan gaan. Daarentegen past deze instructie goed bij de situatie in een vrachtruim van een vliegtuig.
Ook heeft het hof geconstateerd dat met het woord ‘garage’ werd geduid op vliegtuighangar 11. Weer bij wijze van voorbeeld wijst het hof op het als bewijsmiddel 134 gehanteerde gesprek waarin de verdachte gebruikmaakte van het telefoontoestel van [medeverdachte 1] . Dit gesprek vond plaats kort nadat [medeverdachte 1] in het vliegtuig [registratienummer] was geweest. [medeverdachte 2] zegt in dit gesprek dat ‘het’ naar ‘de garage’ gaat. Enkele minuten later werd voornoemd toestel naar hangar 11 gesleept (bewijsmiddel 132).
Wanneer de gesprekken aldus ‘vertaald’ worden gelezen en daarbij wordt gelet op hun chronologie, onderlinge samenhang en de gegevens met betrekking tot de bewegingen van het toestel [registratienummer] , kan daaruit niet anders worden geconcludeerd dan dat in opdracht van [medeverdachte 2] een zoektocht werd ingesteld naar iets wat in voornoemd vliegtuig was verborgen en daar heimelijk uit moest worden verwijderd. Uit de gesprekken komt niet naar voren wat dat ‘iets’ was. Ook hierover werd in versluierde termen gesproken met woorden als ‘het’ en ‘dinges’. Wel wordt in een van de gesprekken gezegd dat bij het zoeken rustig aan gedaan wordt ‘om geen wantrouwen te wekken’ (bewijsmiddel 59).
Ook over personen werd in de gesprekken versluierd gesproken. [medeverdachte 1] werd aangeduid als [bijnaam] ’ en [persoon 1] als ‘ [bijnaam] ’. Ook [medeverdachte 3] werd versluierd aangeduid als ‘de vriend in de garage’ en ‘de monteur’. Dat leidt het hof onder meer af uit het feit dat [medeverdachte 3] als monteur in hangar 11 (‘de garage’) werkzaam was en dat in meerdere tapgesprekken, kort nadat met het nummer van [medeverdachte 3] was gebeld, verslag werd gedaan van zoekacties in het vliegtuig. In een aantal gesprekken werd voorts zijn voornaam ‘ [medeverdachte 3] ’ genoemd en hij werd gezien bij een bespreking die eveneens over het zoeken ging, zoals uit de direct daaraan voorafgaande gesprekken kan worden afgeleid.
- het bewijs dat gezocht werd naar cocaïne
Hetgeen hiervoor over de afgeluisterde gesprekken is overwogen brengt met zich mee dat, ook wanneer deze gesprekken met de nodige behoedzaamheid worden beoordeeld, deze reeds op zichzelf beschouwd een belangrijke aanwijzing opleveren dat zij gaan over het zoeken naar in een vliegtuig in Nederland binnengesmokkelde cocaïne. Dat het ‘iets’ waarnaar werd gezocht heel wel cocaïne zou kunnen zijn ligt voor de hand: de ervaring leert dat het veelvuldig voorkomt dat in vliegtuigen cocaïne wordt verborgen, zeker wanneer sprake is van vluchten vanuit Zuid-Amerikaanse landen, zoals in de onderhavige zaak. Een bevestiging daarvan vindt het hof ten eerste in de verklaring van [medeverdachte 1] , dat hij in opdracht van [medeverdachte 2] moest zoeken naar drugs. Een verdere bevestiging vindt het hof in de vondst van cocaïne op 10 juni 2013, nadat het opsporingsteam naar aanleiding van gesprekken tussen onder meer [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] het ernstig vermoeden had gekregen dat (opnieuw) een zending cocaïne zou arriveren (zaakdossier B07). Deze vondst bevestigde definitief de verdenking op grond waarvan het onderzoek ‘ [onderzoek] ’ was begonnen en de vermoedens dat de in het kader van dat onderzoek afgeluisterde gesprekken, waaronder de hiervoor besproken gesprekken over zoekacties in het vliegtuig [registratienummer] , betrekking hadden op een partij cocaïne.
Het hof overweegt hieromtrent nader dat de gesprekken die leidden tot deze vondst hetzelfde karakter hadden als de gesprekken in het onderhavige zaakdossier B02. In beide zaakdossiers werd versluierd gesproken over iets wat was verborgen in een vliegtuig, trad [medeverdachte 2] op als opdrachtgever en [medeverdachte 4] als degene die de feitelijke uitvoering van het zoeken naar dat iets moest organiseren, was sprake van hetzelfde versluierde taalgebruik en werden (onder meer) werknemers van [bedrijf] benaderd om in vliegtuigen naar dat iets te zoeken. Dat de verdachte in het geval van zaakdossier B07 niet een van die werknemers was, doet daar niet aan af. Het hof is dan ook van oordeel dat de vondst van cocaïne in zaakdossier B07 mede redengevend is voor het oordeel dat de gesprekken die zijn opgenomen in zaakdossier B02 betrekking hadden op het zoeken naar cocaïne.
-
conclusie
Het hof acht gelet op het voorgaande bewezen dat de afgeluisterde gesprekken betrekking hadden op het binnen Nederland brengen van cocaïne.
-
De betrouwbaarheid van de verklaringen van de getuige [medeverdachte 1]
- het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft betoogd dat de verklaring zoals die is afgelegd door de getuige [medeverdachte 1] bij de Koninklijke Marechaussee (KMar) op 17 september 2013 niet bruikbaar is voor het bewijs, omdat deze verklaring onbetrouwbaar is. Die onbetrouwbaarheid zou gelegen zijn in het feit dat [medeverdachte 1] later bij andere verhoren heeft verklaard dat hij niet wist waarnaar hij zocht, terwijl hij bij de KMar heeft verklaard dat hij zocht naar drugs. Verder is betoogd dat [medeverdachte 1] in zijn verklaring bij de KMar slechts geconcludeerd heeft dat hij zocht naar drugs en dat [medeverdachte 1] daarbij gevoed is door informatie van de KMar. De verbalisanten hebben [medeverdachte 1] immers bij het begin van zijn verhoor medegedeeld dat hij verdacht werd van het plegen van voorbereidingshandelingen in het kader van de Opiumwet.
- het standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de verklaring van [medeverdachte 1] zoals afgelegd op 17 september 2013 betrouwbaar is, omdat [medeverdachte 1] bij latere verhoren niet is teruggekomen op zijn verklaring dat hij naar drugs heeft gezocht.
- het oordeel van het hof
[medeverdachte 1] is door de KMar op 17 september 2013 als verdachte gehoord. Op 15 mei 2014 is hij als getuige gehoord door de rechter-commissaris in de rechtbank Noord-Holland. Bij die gelegenheid heeft hij zich op zijn verschoningsrecht beroepen. Bij de behandeling van de zaak [onderzoek] door de rechtbank is hij ter terechtzitting gehoord als getuige in de zaken van de medeverdachten. In hoger beroep is [medeverdachte 1] – zijn zaak was toen onherroepelijk – opnieuw gehoord als getuige ter terechtzitting.
[medeverdachte 1] heeft in zijn verklaring van 17 september 2013 verklaard dat hij op 12 februari 2013 in een KLM-vliegtuig in opdracht van [medeverdachte 2] in de cabine is gaan kijken of daar drugs waren. Meer specifiek heeft hij verklaard dat hij moest kijken in de cabine bij een stoelrooster, beneden in het rooster bij de voeten tegen de zijkant. [medeverdachte 1] zou hiervoor € 500 krijgen. Het enige dat hij daarvoor moest doen was doorgeven als hij drugs zou zien zitten. [medeverdachte 1] heeft geen drugs aangetroffen en geen geld gekregen. [1]
In zijn als getuige afgelegde verklaringen ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep is [medeverdachte 1] niet expliciet teruggekomen op zijn bij de KMar afgelegde verklaring als verdachte. In beide instanties heeft hij opnieuw verklaard dat hij in opdracht van [medeverdachte 2] op 12 februari 2013 in een vliegtuig heeft gezocht. In eerste aanleg heeft hij weliswaar verklaard dat hij niet wist waarnaar hij moest zoeken, maar ter terechtzitting in hoger beroep heeft hij de vraag of hij op 17 september 2013 naar waarheid had verklaard dat hij naar drugs had gezocht als volgt beantwoord: “Als er in het verhoor staat ‘drugs’, dan zal ik dat waarschijnlijk gezegd hebben”. Op de vraag van de voorzitter of dat dan waar was antwoordde hij vervolgens: “Bij mijn denken wel”. Het hof begrijpt dit als een bevestiging van zijn politieverklaring. Hoewel [medeverdachte 1] , zoals de verdediging terecht heeft gesteld, tijdens diezelfde zitting ook heeft verklaard dat zijn verklaring gebaseerd zou kunnen zijn op een conclusie, hecht het hof daaraan geen geloof.
Het hof vindt daarbij in hetgeen de verdediging daaromtrent heeft aangevoerd aanleiding nog het volgende te overwegen.
Het enkele feit dat [medeverdachte 1] bij de KMar eerst heeft ontkend en later heeft bekend te hebben gezocht naar drugs, maakt niet dat getwijfeld moet worden aan de betrouwbaarheid van zijn verklaring. Van enige sturing door de verbalisanten is het hof niet gebleken. In de enkele mededeling aan het begin van het verhoor van 17 september 2013 dat hij verdacht werd van het plegen van voorbereidingshandelingen in het kader van de Opiumwet kan zo’n sturing niet worden gevonden. Het hof wijst er overigens op dat in de Aanwijzing rechtsbijstand politieverhoor is voorgeschreven dat aan de niet-aangehouden verdachte voor het verhoor wordt meegedeeld waarvan hij wordt verdacht.
Ook het verhoor zelf geeft geen aanwijzing voor sturing door de verbalisanten. Direct voordat het woord ‘drugs’ voor het eerst viel, werd aan [medeverdachte 1] de open vraag gesteld: “Wat moest jij op een KLM kist?” [medeverdachte 1] antwoordde daarop: ‘Ik ben bang om het te vertellen. Ik moest iets zoeken in die kist”, waarop gevraagd werd: “Wat moest je zoeken?", waarna [medeverdachte 1] zei: “Voor hetgeen ik hier nu zit’. [2] Dat antwoord kan niet anders worden begrepen dan dat [medeverdachte 1] doelde op verdovende middelen. Pas daarna werd de gesloten vraag “Moest u kijken naar verdovende middelen?” gesteld, hetgeen [medeverdachte 1] bevestigde.
Dat [medeverdachte 1] in zijn twee verklaringen als getuige op de terechtzitting wisselend over zijn wetenschap met betrekking tot het doel van zijn zoektocht heeft verklaard doet niet af aan de betrouwbaarheid van zijn verklaring. Het hof wijt de inconsistenties op dit punt aan het feit dat [medeverdachte 1] hetzij zichzelf niet opnieuw wilde belasten, hetzij het moeilijk vond zijn beschuldigende verklaring in aanwezigheid van de verdachten te herhalen. Ook is natuurlijk mogelijk dat zijn geheugen hem parten heeft gespeeld
De verklaring van [medeverdachte 1] zoals afgelegd bij zijn verhoor door de KMar op 17 september 2013 acht het hof gezien het al het hiervoor overwogene betrouwbaar en bruikbaar als bewijsmiddel. Het verweer van de verdediging wordt daarom verworpen.
Het hof overweegt ten overvloede dat het enkele feit dat [medeverdachte 1] in opdracht van [medeverdachte 2] buiten zijn werk om naar ‘iets’ moest zoeken in een KLM-toestel al mede redengevend is voor de conclusie dat dit ‘iets’ drugs betrof. [medeverdachte 2] , noch een van de andere verdachten, heeft immers een aannemelijke verklaring afgelegd die inhoudt dat en waarom aan [medeverdachte 1] een zoekopdracht werd gegeven en dat [medeverdachte 1] naar iets anders dan drugs zou hebben gezocht.
- Het opzet van de verdachte
De verdediging heeft naar voren gebracht dat uit de bewijsmiddelen het opzet van de verdachte niet kan worden afgeleid. Het hof is van oordeel dat dat wel het geval is. Het hof overweegt daaromtrent als volgt.
De bewijsmiddelen houden onder meer het volgende in. De verdachte sprak in de ten laste gelegde periode vaak met [medeverdachte 2] in de hiervoor al genoemde versluierde termen. Hij bracht [medeverdachte 2] in contact met [medeverdachte 3] en trad vervolgens op als tussenpersoon tussen deze twee. Hij bracht aan [medeverdachte 3] over waar hij moest zoeken en deed aan [medeverdachte 2] verslag van de vergeefse zoekacties van [medeverdachte 3] . Ook was hij aanwezig bij de bespreking die [medeverdachte 2] met [medeverdachte 3] had op 12 februari 2013. In het daaraan voorafgaande telefoongesprek zei [medeverdachte 2] tegen de verdachte dat hij [medeverdachte 3] tijdens de bespreking moest vertellen dat hij aan de achterzijde van de stoel moest zoeken en dat [medeverdachte 3] hiervoor zijn beloning zou krijgen. Uiteindelijk vroeg de verdachte aan [medeverdachte 2] om zelf ook naar de bespreking te komen, wat [medeverdachte 2] ook heeft gedaan. In een telefoongesprek van later die dag bespraken de verdachte en [medeverdachte 2] dat het beter was niet over de telefoon te spreken en dat zij de volgende dag op een geschikt moment bij elkaar zouden gaan zitten om ‘het’ te bespreken.
Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat ervan kan worden uitgegaan dat de verdachte wist waarover hij sprak en dat dit tot een bewezenverklaring van zijn opzet op het voorbereiden van de invoer van cocaïne kan leiden. Dit zou alleen anders zijn als de verdachte een aannemelijke verklaring had afgelegd op grond waarvan een andere conclusie zou moeten worden getrokken. Een dergelijke verklaring heeft de verdachte echter niet afgelegd. In zijn verklaringen aan de politie heeft de verdachte in reactie op hem voorgehouden telefoongesprekken aanvankelijk verklaard dat hij zich die gesprekken niet kon herinneren, dat hij niet wist wat daarin besproken werd en dat hij daarin geen versluierde taal gebruikte. Met ‘garage’ werd naar zijn zeggen ook echt een garage bedoeld en met ‘auto’ een auto. Pas in een latere fase van zijn verhoren, nadat hij indringend met de gesprekken en andere onderzoeksbevindingen was geconfronteerd, erkende hij dat hij in opdracht van [medeverdachte 2] in niet-open termen ‘dingen’ had doorgegeven. Hij verklaarde dat er inderdaad in het vliegtuig naar iets was gezocht. Hij ontkende echter te hebben geweten dat dat cocaïne was. Hem zou zijn verteld dat het ging om briljanten uit Afrika. [3] In eerste aanleg en in hoger beroep heeft hij deze verklaring niet gehandhaafd. Hij heeft zich toen – kort gezegd – op het standpunt gesteld dat hij van niets wist.
Het hof constateert dat de verdachte weliswaar heeft toegegeven een rol te hebben gespeeld bij het zoeken naar ‘dingen’ die in het vliegtuig waren verstopt, maar anderzijds geen openheid van zaken heeft gegeven waar het zijn eigen wetenschap betreft. Dat aan de verdachte zou zijn verteld dat gezocht werd naar briljanten, acht het hof ongeloofwaardig. De verdachte heeft deze verklaring ook niet volgehouden. Het hof acht dan ook bewezen dat de verdachte het hem ten laste gelegde feit opzettelijk heeft gepleegd.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in of omstreeks de periode van 1 februari 2013 tot en met 25 maart 2013 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen,
om een feit, bedoeld in het vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen van een hoeveelheid cocaïne, voor te bereiden en/of te bevorderen,
  • zich en anderen gelegenheid en middelen en inlichtingen tot het plegen van dat feit heeft getracht te verschaffen en
  • vervoermiddelen voorhanden heeft gehad waarvan hij, verdachte en/of zijn mededaders wisten dat zij bestemd waren tot het plegen van dat feit,
immers hebben en/of zijn hij, verdachte, en/of zijn mededaders, telkens
  • gebruik gemaakt van een bedrijf, belast met het schoonmaken van vliegtuigen op Schiphol en
  • met elkaar en met anderen (telefonisch) contact gelegd en/of onderhouden en
  • afspraken gemaakt om elkaar te ontmoeten en ontmoetingen gehad en gearrangeerd en
  • papieren of documenten en foto's en filmbestanden en usb-sticks verstrekt en/of ontvangen en/of getoond en/of bekeken en
  • (telefonisch) aan/van elkaar of een ander of anderen informatie verstrekt en/of ontvangen over de vertrek- en/of aankomstdata en/of -tijden van vliegtuigen en/of de locatie van vliegtuigen op Schiphol en
  • (telefonisch) dienstroosters en/of werktijden van luchthavenmedewerkers gevraagd en/of ontvangen en/of doorgegeven en
  • (telefonisch) informatie verstrekt en instructie(s) gegeven en/of informatie en instructie(s) ontvangen ten behoeve van de invoer en de bergplaats van een of meer hoeveelheden verdovende middelen en
  • (buiten de reguliere werktijden) het beveiligde gebied van Airside op Schiphol betreden en
  • gebruik gemaakt van (een) vervoermiddel(en) van een (of meerdere) ander(e) bedrij(f)(ven) en
  • aan boord van een vliegtuig gegaan om verdovende middelen te traceren en
  • aan boord van een vliegtuig foto's gemaakt van verstop/bergplaatsen van verdovende middelen en
  • afspraken gemaakt omtrent beloningen.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze zijn opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt deel uit van dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van om een feit, bedoeld in het vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen,
- zich en een ander gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen en
- vervoermiddelen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde feit veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen maanden, waarvan vijf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en met aftrek van de tijd die de verdachte voor de tenuitvoerlegging van dat vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het hem ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 maanden met aftrek van de tijd doorgebracht in voorarrest.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dat is begaan. Ook heeft het hof gelet op de persoon van de verdachte.
In het bijzonder heeft het hof het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft met anderen de invoer van cocaïne voorbereid. Hij was werkzaam voor een op Schiphol gevestigd schoonmaakbedrijf, maar fungeerde daarnaast als tussenpersoon tussen medeverdachten. In versluierde telefoongesprekken ontving de verdachte van een medeverdachte informatie over waar in een vliegtuig cocaïne zou zijn verstopt. Dit gaf hij op zijn beurt door aan een andere medeverdachte die als monteur toegang had tot vliegtuigen van de KLM. De resultaten van de vergeefse zoekacties door deze monteur gaf de verdachte vervolgens weer door. De verdachte is ten behoeve van zijn illegale activiteiten ook buiten werktijd om op Schiphol geweest. Ook heeft de verdachte een ontmoeting geregeld tussen medeverdachten. De verdachte heeft misbruik gemaakt van privileges die hij als medewerker van een op Schiphol gevestigd bedrijf had. Zo kon hij met zijn Schipholpas relatief ongestoord het terrein van de luchthaven betreden en verlaten.
Cocaïne is een voor de gezondheid schadelijke stof en bedreigt de volksgezondheid. Ook leidt het tot verschillende andere vormen van criminaliteit, zoals bijvoorbeeld de strafbare feiten die mensen plegen om met de opbrengst daarvan cocaïne te kunnen kopen. Om de volksgezondheid te beschermen en om bedoelde cyclus van strafbare feiten te beperken, zijn voorbereidingshandelingen gericht op de invoer van cocaïne met hoge straffen bedreigd.
Gelet op de aard en ernst van het strafbare feit past naar het oordeel van het hof als sanctie slechts een onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
Bij het bepalen van de duur van die straf stelt het hof voorop dat voor voorbereidingshandelingen in de zin van de Opiumwet geen oriëntatiepunten bestaan. De verdediging heeft aangevoerd dat niet bekend is op welke hoeveelheid drugs de voorbereidingshandelingen zagen en dat om die reden geen hoge gevangenisstraf zou moeten worden opgelegd. Het hof wijst er echter op dat in het niet aan de verdachte ten laste gelegde, maar wel van diens dossier deel uitmakende, zaakdossier B07 de ingevoerde hoeveelheid cocaïne zes kilo betrof. Dat de verdachte en diens medeverdachten in de onderhavige zaak de invoer van slechts tientallen grammen zouden hebben voorbereid, acht het hof in dat licht niet aannemelijk geworden.
Het hof ziet geen aanleiding in strafmatigende zin rekening te houden met financiële gevolgen die het feit voor de verdachte heeft gehad, nu dergelijke gevolgen in soortgelijke zaken eerder regel dan uitzondering zijn en de verdachte daardoor dus niet harder is getroffen dan andere verdachten in vergelijkbare zaken. De medische toestand van de verdachte geeft evenmin aanleiding tot strafvermindering, nu daarmee bij de uitvoering van de detentie zo nodig rekening gehouden zal worden.
Het hof weegt de ernst van het bewezen verklaarde feit in beginsel even zwaar als de rechtbank heeft gedaan, maar ziet geen aanleiding te bepalen dat een gedeelte van de gevangenisstraf in voorwaardelijke vorm zal worden opgelegd. Een voorwaardelijke straf zou op zijn plaats zijn geweest als de verdachte er blijk van had gegeven in te zien dat zijn handelen verkeerd was. In een dergelijke situatie kan een voorwaardelijke gevangenisstraf een verdachte steunen in diens streven geen strafbare feiten meer te plegen. Nu dat inzicht bij de verdachte lijkt te ontbreken, past alleen een volledig onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te noemen duur. Dat aan [medeverdachte 1] in eerste aanleg een lagere straf is opgelegd maakt dat niet anders.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op artikel 10a van de Opiumwet en artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
9 (negen) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.E.M. Röttgering, mr. M.J.A. Plaisier en mr. M.M. van der Nat, in tegenwoordigheid van mr. N. van Dijk, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 14 februari 2017.

Voetnoten

1.Map 30, persoonsdossier [medeverdachte 1] , dossier C16, p. 041-042
2.Map 30, persoonsdossier [medeverdachte 1] , dossier C16, p. 041
3.dossier C-14, persoonsdossier Uzan, p. 50 en p. 57