ECLI:NL:GHAMS:2017:477

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 februari 2017
Publicatiedatum
21 februari 2017
Zaaknummer
23-002634-15
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen voorbereidingshandelingen en deelname aan criminele organisatie met betrekking tot cocaïne en vuurwapenbezit

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 14 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte was beschuldigd van het medeplegen van voorbereidingshandelingen voor de invoer van cocaïne, deelname aan een criminele organisatie en het voorhanden hebben van een vuurwapen. De tenlastelegging omvatte verschillende feiten die zich afspeelden tussen april 2013 en juli 2013, waarbij de verdachte samen met anderen betrokken was bij het smokkelen van cocaïne vanuit Zuid-Amerika naar Nederland. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte een actieve rol speelde in de organisatie, die zich richtte op het plegen van misdrijven als bedoeld in de Opiumwet. De verdachte had onder andere contact met medeverdachten en zorgde voor de logistiek rondom de invoer van de drugs. Het hof oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan de hem ten laste gelegde feiten en dat er voldoende bewijs was voor zijn deelname aan de criminele organisatie. De rechtbank had eerder een gevangenisstraf van twee jaar opgelegd, welke door het hof werd bevestigd. Het hof heeft de ernst van de feiten en de rol van de verdachte in de organisatie meegewogen in de strafmaat.

Uitspraak

parketnummer: 23-002634-15
datum uitspraak: 14 februari 2017
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 15 juni 2015 in de strafzaak onder parketnummer 15-840042-13 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
[adres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 20 april 2016, 23, 24, 26, 30 en 31 januari 2017 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1:
(zaakdossier B05)
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 17 april 2013 tot en met 17 juni 2013 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer en/of Hoofddorp en/of Amsterdam en/of (elders) in Nederland en/of Verenigde Staten en/of Panama en/of Costa Rica, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of binnen het grondgebied van Nederland brengen van een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaine, zijnde cocaine een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, althans bevattende een (ander) middel als bedoeld in de bij de opiumwet behorende lijst 1, voor te bereiden en/of te bevorderen,
  • zich en/of een of meer anderen gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat/die feiten heeft getracht te verschaffen en/of
  • een of meer anderen getracht te bewegen om dat/die feit(en) te plegen, te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken en/of daarbij behulpzaam te zijn en/of daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen en/of
  • voorwerpen en/of vervoermiddelen en/of stoffen en/of gelden en/of andere betaalmiddelen voorhanden heeft gehad waarvan hij, verdachte en/of zijn mededader(s) wist(en) of ernstige redenen had(den) om te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van dat die feit(en),
immers heeft/hebben en/of is/zijn hij, verdachte, en/of zijn mededader(s), tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen (telkens)
  • (meermalen) gebruik gemaakt van een bedrijf, belast met het schoonmaken van vliegtuigen op Schiphol en/of
  • (meermalen) met elkaar en/of met (een of meer) anderen (telefonisch) contact gelegd en/of onderhouden en/of
  • (meermalen) afspraken gemaakt om elkaar te ontmoeten en/of meermalen ontmoetingen gehad en/of gearrangeerd en/of
  • (meermalen) bij die ontmoeting(en) papieren en/of documenten en/of foto's en/of filmbestanden en/of usb-sticks verstrekt en/of ontvangen en/of getoond en/of bekeken en/of
  • (meermalen) een of meer geldbedragen overgemaakt en/of ontvangen via Western Union en/of
  • (meermalen) (telefonisch) aan/van elkaar of een ander of anderen informatie verstrekt en/of ontvangen over de vertrek- en/of aankomstdata en/of -tijden van vliegtuigen en/of de locatie van vliegtuigen op Schiphol en/of
  • (meermalen) (telefonisch) dienstroosters en/of werktijden (van luchthavenmedewerkers) gevraagd en/of ontvangen en/of doorgegeven en/of - (meermalen) (telefonisch) informatie verstrekt en/of instructie(s) gegeven en/of informatie en/of instructie(s) ontvangen ten behoeve van de invoer en/of de bergplaats van een of meer hoeveelheden verdovende middelen en/of
  • (meermalen) afspraken gemaakt omtrent het vervoer van en naar (een) vliegtuig(en) en/of
  • (meermalen) (buiten de reguliere werktijden) het beveiligde gebied van Airside op Schiphol betreden en/of
  • (meermalen) gebruik gemaakt van (een) vervoermiddel(en) van een (of meerdere) ander(e) bedrij(f)(ven) en/of
  • (meermalen) aan boord van een vliegtuig gegaan om verdovende middelen te traceren en/of
  • meermalen aan boord van een vliegtuig foto's en/of (een) filmbestand(en) gemaakt van verstop/bergplaatsen van verdovende middelen
  • (meermalen) afspraken gemaakt omtrent het ontvangen en/of geven van een of meer geldbedragen en/of beloningen;
2:
(zaakdossier B11)
hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 31 januari 2013 tot en met 8 juli 2013 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer en/of Hoofddorp en/of Amsterdam en/of (elders) in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie werd gevormd door een samenwerkingsverband van natuurlijke personen en/of een of meer rechtsperso(o)n(en), waartoe hij, verdachte en/of zijn mededader(s) en/of andere personen behoorden, welke organisatie het oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10, derde, vierde en vijfde lid en/of 10a eerste lid van de Opiumwet, te weten
  • het (telkens) tezamen en in vereniging met anderen, (telkens) opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen van (telkens) een hoeveelheid cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I, althans een (ander) middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst 1, (artikel 2A OW jo 10 lid 5 OW) en/of
  • het (telkens) tezamen en in vereniging met anderen, (telkens) om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen van (telkens) een hoeveelheid cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I, althans een (ander) middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst 1, voor te bereiden en/of te bevorderen,
* zich en/of een of meer anderen gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft getracht te verschaffen en/of
* een of meer anderen getracht te bewegen om dat/die feit(en) te plegen, te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken en/of daarbij behulpzaam te zijn en/of daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen en/of
* voorwerpen en/of vervoermiddelen en/of stoffen en/of gelden en/of andere betaalmiddelen voorhanden heeft gehad waarvan hij, verdachte en/of zijn mededader(s) wist(en) of ernstige redenen had(den) om te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van dat/die feit(en);
3:
(zaakdossier B09)
hij in of omstreeks de periode van 25 juni 2013 tot en met 17 juli 2013 te Amsterdam een of meer wapens van categorie III, te weten een pistool van het merk: HS, type: 95a edit, 9x19, met [serienummer] , voorhanden heeft gehad; De in deze tenlastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voor zover daaraan in de Wet wapens en munitie betekenis is gegeven, geacht in dezelfde betekenis te zijn gebezigd.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd om redenen van efficiency en omdat het hof op enigszins andere gronden tot een bewezenverklaring komt dan de rechtbank.

Overwegingen omtrent het bewijs in het zaakdossier B05

-Inleiding
In december 2012 is tegen de [medeverdachte 1] een opsporingsonderzoek gestart onder de onderzoeksnaam [naam onderzoek] . Dit opsporingsonderzoek heeft geleid tot een proces-verbaal dat bestaat uit verschillende zaakdossiers. Deze zaakdossiers behelzen telkens feiten en omstandigheden waaruit het openbaar ministerie afleidt dat [medeverdachte 1] en anderen in 2013 cocaïne binnen het grondgebied van Nederland hebben gebracht en/of voorbereidingshandelingen met betrekking tot verboden handelingen met cocaïne hebben verricht. Daarbij zou het bedrijf [naam bedrijf] , dat op Schiphol onder meer schoonmaakwerkzaamheden in vliegtuigen uitvoerde, als dekmantel hebben gefungeerd.
Uit een van de voornoemde zaakdossiers komt naar voren dat door de Koninklijke Marechaussee (Kmar) op 10 juni 2013 daadwerkelijk cocaïne is aangetroffen en inbeslaggenomen. In de zaken die worden beschreven in de overige zaakdossiers is geen cocaïne aangetroffen.
Het door het openbaar ministerie als bewijs gepresenteerde materiaal ten aanzien van laatstgenoemde zaakdossiers bestaat – kort samengevat en onder meer – uit de inhoud van tussen verdachten gevoerde afgeluisterde en opgenomen gesprekken, verslagen van observaties, gegevens van in- en uitgangen voor personeel op Schiphol en foto’s die werden aangetroffen in onder de verdachten inbeslaggenomen telefoons en gegevensdragers. Die foto’s tonen onder meer mogelijke verbergplaatsen in vliegtuigen en ‘screenshots’ van het CISS-systeem met aankomst- en vertrektijden van vliegtuigen. Daarnaast bevat het dossier een verklaring van de [medeverdachte 2] , een oud werknemer van het bedrijf [naam bedrijf] . Die verklaring houdt in dat [medeverdachte 2] in februari 2013 in opdracht van de [medeverdachte 1] in een vliegtuig heeft gezocht naar drugs.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat hij medepleger is van voorbereidingshandelingen zoals omschreven in zaakdossier B05, dat hij lid was van een criminele organisatie zoals omschreven in zaakdossier B11 en dat hij een vuurwapen voorhanden heeft gehad zoals beschreven in zaakdossier B09. De overige zaakdossiers in de megazaak [naam onderzoek] zijn niet aan hem ten laste gelegd, maar maken mede deel uit van zijn dossier. De verdachte heeft ontkend zich aan het hem ten laste gelegde feit te hebben schuldig gemaakt.
-
De interpretatie van de tap- en OVC-gesprekken
- algemene overwegingen met betrekking tot tap- en OVC-gesprekken
Het openbaar ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat uit met name de zich in het dossier bevindende OVC-gesprekken kan worden afgeleid dat de verdachte de hem ten laste gelegde voorbereidingshandelingen heeft gepleegd. De verdediging heeft het tegendeel bepleit.
Voor de beoordeling van de bewijsbaarheid van de ten laste gelegde feiten 1 en 2 is (onder andere) van belang welke bewijswaarde moet worden toegekend aan de inhoud van die afgeluisterde en opgenomen OVC-gesprekken.
Over de uitleg van de OVC- en tapgesprekken merkt het hof in algemene zin het volgende op.
Het hof kan (meestal) niet zonder meer aannemen dat afgeluisterde gesprekken over bepaalde strafbare gedragingen gaan, als de verdachte dat ontkent en anderen daarover niet rechtstreeks belastend verklaren. Als gelet op daarin gebruikte woorden de betekenis van die gesprekken niet zonder meer duidelijk is, moet de rechter voorzichtig zijn bij het interpreteren daarvan. Die voorzichtigheid brengt mee dat moet worden onderzocht of die gesprekken in een met het oog op de bewijslevering betekenisvolle samenhang kunnen worden geplaatst. Dat houdt in dat wordt gekeken naar de inhoud en chronologie van die gesprekken en naar de kring van deelnemers daaraan. Ook wordt bezien hoe het overige bewijsmateriaal in het dossier zich tot die gesprekken verhoudt. Beoordeeld moet worden of de conclusie kan worden getrokken dat schijnbaar onschuldige gesprekken in werkelijkheid gaan over strafbare feiten. Bij die beoordeling kan ook van belang zijn wat er over de deelnemers aan de gesprekken, of over anderen die in die gesprekken worden genoemd, bekend is. Als bijvoorbeeld is gebleken dat zij op de één of andere manier bij het strafbare feit of soortgelijke strafbare feiten betrokken zijn, kan dat meewegen bij de interpretatie. Ten slotte kan het hof onder omstandigheden ten nadele van de verdachte conclusies trekken uit zijn zwijgen of niet-verifieerbaar dan wel ongeloofwaardig verklaren naar aanleiding van aan hem gestelde vragen over de inhoud van door hem gevoerde telefoongesprekken.
Tot de conclusie dat de gesprekken gaan over strafbare gedragingen en dat de verdachte daaraan een betekenisvolle bijdrage heeft geleverd, kan pas worden gekomen als op grond van het samenstel van alle relevante feiten en omstandigheden redelijkerwijs geen andere conclusie mogelijk is.
-
de interpretatie van de OVC-gesprekken en het opzet van de verdachte
Met betrekking tot de interpretatie van de afgeluisterde OVC-gesprekken overweegt het hof als volgt.
In zaakdossier B05 is een groot aantal gesprekken afgeluisterd tussen de verdachte en [medeverdachte 1] . Deze gesprekken vonden plaats in de auto. Beiden waanden zich daar kennelijk onbespied. Het hof is van oordeel dat redelijkerwijs tot geen andere conclusie kan worden gekomen dan dat daar werd gesproken over het naar Nederland smokkelen van drugs in een vliegtuig. Hoewel in de als bewijsmiddelen gehanteerde gesprekken het woord ‘drugs’ of ‘cocaïne’ niet viel, laten de gesprekken nauwelijks ruimte voor twijfel hierover. Het hof wijst bij wijze van voorbeeld op het gesprek van 26 april 2013 (bewijsmiddel 16). Hierin doet de verdachte aan [medeverdachte 1] verslag van een gesprek dat hij had gehad met ‘ [persoon 1] ’. In dit gesprek wordt onder meer het volgende gezegd:
De verdachte: [persoon 1] zegt: we kunnen het meteen doen. We kunnen met minstens 8 stuks beginnen. (…) Hij gaat die dingen sturen. Hij vertelt het alleen maar op ‘dinges’, het is geen zaak om aan de telefoon te doen. (…) Als de man iets overkomt is dat heel slecht.
[medeverdachte 1] : stel, de man is gaan zweten in het vliegtuig, hij vertoont vreemd gedrag, nog voordat het vliegtuig is geland komt er een bericht bij de Marechaussee binnen.
De verdachte: Is er bij de ingang of bij het uitlopen controle?
[medeverdachte 1] : Hetgeen wat uit Panama komt, gaat het dinges niet in.
De verdachte: Hij zei reddingsvest. Ze zetten het kennelijk daar.
[medeverdachte 1] : Het moet ook anti-dog zijn, tegen de hond dinges zijn.
[medeverdachte 1] legt uit dat het onder het reddingsvest wordt geplaatst en dat het ook in de middelste stoelen wordt geplaatst.
De verdachte: Hij zou zelfs een halve kilo kunnen plaatsen en komen. Zo kan hij alle kosten dekken.
Het hof begrijpt het gesprek over ‘anti-dog’ in het licht van het feit dat op Schiphol speurhonden worden ingezet die de geur van verdovende middelen kunnen ruiken. Het is het hof ambtshalve bekend dat smokkelaars van verdovende middelen regelmatig pogingen doen de verdovende middelen zo te verpakken dat die geur voor honden niet waarneembaar is.
Uit dit gesprek kan, ook wanneer dit met de nodige behoedzaamheid wordt beoordeeld, redelijkerwijs geen andere conclusie worden getrokken dan dat de verdachte en [medeverdachte 1] opzettelijk bezig waren met het voorbereiden van de invoer uit Panama naar Nederland van verdovende middelen. Datzelfde geldt voor meerdere van de in de bewijsmiddelen opgenomen gesprekken. Ook de verzending van 1.000 euro naar Panama die de verdachte op 11 mei 2013 deed kan, gelet op de telefoongesprekken van rond die datum, niet anders gezien worden dan als verband houdend met een op handen zijnde transport van verdovende middelen.
Dat zou alleen anders zijn als de verdachte een aannemelijke verklaring had afgelegd op grond waarvan een andere conclusie zou moeten worden getrokken. Een dergelijke verklaring heeft de verdachte niet afgelegd. Hij heeft bij de politie in algemene zin verteld dat hij bezig is geweest met een onderzoek naar de mogelijkheden voor import van vis vanuit Spanje en van ananas vanuit Zuid-Amerika naar Turkije. Ten aanzien van de afgeluisterde gesprekken heeft hij zich echter steeds op zijn zwijgrecht beroepen. Dat de gesprekken betrekking hadden op import van vis of ananas is niet onderbouwd en ook overigens niet aannemelijk geworden. Het hof acht op grond van hetgeen hiervoor is overwogen en hetgeen in de bewijsmiddelen is opgenomen dan ook bewezen dat de verdachte zich opzettelijk heeft beziggehouden met het voorbereiden van invoer van verdovende middelen in Nederland.
Dat het hierbij ging om cocaïne leidt het hof af uit het volgende.
De als bewijsmiddelen gehanteerde gesprekken leveren reeds op zichzelf beschouwd een belangrijke aanwijzing op dat zij gaan over het in een vliegtuig naar Nederland vervoeren van cocaïne. Dat het ‘hetgeen wat uit Panama komt’ heel wel cocaïne zou kunnen zijn, ligt voor de hand: de ervaring leert dat het veelvuldig voorkomt dat in vliegtuigen cocaïne wordt verborgen, zeker wanneer sprake is van vluchten vanuit Zuid-Amerikaanse landen, zoals in de onderhavige zaak. Een bevestiging van deze aanwijzing ziet het hof in de vondst van cocaïne in een vliegtuig op 10 juni 2013, nadat het opsporingsteam naar aanleiding van gesprekken tussen onder meer [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] het ernstig vermoeden had gekregen dat (opnieuw) een zending cocaïne zou arriveren (zaakdossier B07). Deze vondst bevestigde definitief de verdenking op grond waarvan het onderzoek [naam onderzoek] was begonnen en de vermoedens dat de in het kader van dat onderzoek afgeluisterde gesprekken, waaronder de hiervoor besproken gesprekken, betrekking hadden op een partij cocaïne.
Het hof acht deze vondst dan ook mede-redengevend voor de conclusie dat de verdachte en [medeverdachte 1] spraken over cocaïne. Het hof overweegt hieromtrent nader dat in beide zaakdossiers werd gesproken over iets wat was, respectievelijk zou worden verborgen in een vliegtuig en dat [medeverdachte 1] hierbij betrokken was, terwijl met betrekking tot hem is komen vast te staan dat hij zich in de ten laste gelegde periode bezighield met de invoer van cocaïne en de voorbereiding daarvan. Voorts acht het hof van belang dat, zoals hierna zal worden overwogen, de verdachte deel uitmaakte van de organisatie waaraan [medeverdachte 1] leiding gaf, welke organisatie het oogmerk had cocaïne binnen Nederland te brengen, dan wel dat voor te bereiden en/of te bevorderen.

Overwegingen omtrent het bewijs in zaakdossier B11

De verdachte is ten laste gelegd dat hij heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die als oogmerk heeft het plegen van strafbare feiten zoals opgenomen in de artikel(en) 10 en/of 10a van de Opiumwet.
Voor de bewezenverklaring van ‘een organisatie’ als voornoemd is vereist dat sprake is van een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en structuur, tussen de verdachte en tenminste één andere persoon. Van deelname is sprake als de verdachte behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in, dan wel ondersteuning biedt aan gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van die organisatie. Voor strafbare deelname is voorts voldoende dat de betrokkene in zijn algemeenheid weet dat er een organisatie bestaat en dat die organisatie het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft. Wetenschap van een of meer concrete misdrijven die door de organisatie worden beoogd is niet vereist, als de dader maar weet dat de organisatie het begaan van misdrijven beoogt. Evenmin is vereist dat de betrokkene daadwerkelijk heeft deelgenomen aan (alle) gepleegde misdrijven, noch dat hij heeft samengewerkt, althans bekend moet zijn geweest met alle andere personen die deel uit maken van de organisatie.
Het hof heeft hiervoor geoordeeld dat bewezen zal worden verklaard dat de verdachte zich met [medeverdachte 1] heeft schuldig gemaakt aan het plegen van voorbereidingshandelingen gericht op de invoer van een hoeveelheid cocaïne in Nederland. Uit dit feit volgt dat sprake is geweest van samenwerking tussen [medeverdachte 1] en de verdachte gericht op het invoeren in Nederland van verdovende middelen.
- duurzaam samenwerkingsverband
De samenwerking tussen [medeverdachte 1] en de verdachte vond plaats binnen het kader van een groter samenwerkingsverband waarvan diverse personen deel uitmaakten. De zaakdossiers B02, B05, B06, B07 en B08 hebben onder meer gemeenschappelijk dat [medeverdachte 1] daarin telkens een prominente rol speelt. De feiten uit de voornoemde zaakdossiers zijn de verdachte buiten zaakdossier B05 niet ten laste gelegd. Zij maken wel deel uit van zijn procesdossier. De daaraan ontleende bewijsmiddelen zijn redengevend voor het bewijs van het onder 2 ten laste gelegde, omdat daaruit blijkt van de duurzaamheid van het samenwerkingsverband en de structuur. Ook bevatten deze zaakdossiers relevant bewijs voor het oogmerk van de organisatie. Dat bewijs bestaat veelal uit afgeluisterde gesprekken. Uit de aan voornoemde zaakdossiers ontleende bewijsmiddelen volgt dat het samenwerkingsverband gedurende ongeveer vijf maanden een zekere structuur kende: [medeverdachte 1] stuurde – vaak via zijn zoon [medeverdachte 3] – mensen aan die op Schiphol in vliegtuigen naar drugs moesten zoeken. Hij verstrekte informatie over waar gezocht moest worden en ontving op zijn beurt de resultaten van die zoektochten. Die informatie gaf [medeverdachte 1] vervolgens weer door aan anderen die contact onderhielden met personen in het bronland. Zo had iedereen binnen de organisatie zijn specifieke plaats en – al naar gelang vaardigheden en toegangsprivileges op Schiphol – taken.
- structuur
Uit de werkwijze van de leden van de organisatie volgt al een zekere structuur. Zo was een ieder in de organisatie zich er kennelijk (bijna) voortdurend van bewust dat de mogelijkheid bestond dat opsporingsinstanties meeluisterden en was met het oog hierop een bepaalde werkwijze binnen de organisatie kennelijk afgesproken. Zo bedienden de leden van de organisatie zich in de onderlinge communicatie regelmatig van versluierd taalgebruik –waarover hierna meer – met de bedoeling om over verdovende middelen en daarmee samenhangende zaken te kunnen spreken. Eventueel ‘meeluisterende’ opsporingsinstanties moest hierdoor zand in de ogen worden gestrooid worden. Opvalt in dit verband dat soms zelfs in een auto tijdens tweegesprekken versluierd werd gesproken. Eveneens in het kader van het bemoeilijken van de opsporing maakten de leden van de organisatie gebruik van veel verschillende telefoons en telefoonnummers. Dit bleek naast de grote hoeveelheid verschillende bij verdachten in gebruik zijnde telefoon- en IMEI-nummers die in dit onderzoek zijn afgeluisterd ook uit de grote aantallen telecommunicatiemiddelen die bij doorzoekingen op adressen van verdachten zijn aangetroffen. Zo werden in de slaapkamer van de verdachte vijf mobiele telefoons aangetroffen en nog één telefoon in zijn woonkamer. In de woning van [medeverdachte 1] werden zes mobiele telefoons aangetroffen, waarvan vier op zijn nachtkastje. Verder werden in de woning waar mededader [medeverdachte 3] zich bevond vier mobiele telefoons aangetroffen. Ten aanzien van [medeverdachte 1] valt op dat hij aan bepaalde personen bepaalde telefoons lijkt te hebben toegewezen. Zo belde hij zijn zoon doorgaans met een telefoonnummer dat hij voor contacten met anderen niet leek te gebruiken. Ontving hij informatie van bijvoorbeeld [persoon 2] op de ene telefoon, dan gaf hij die informatie door aan [persoon 3] met gebruikmaking van een andere telefoon.
- oogmerk van de organisatie
Met betrekking tot de interpretatie van afgeluisterde telefoongesprekken in zaakdossier B05 heeft het hof hiervoor al overwogen dat bij de interpretatie daarvan redelijkerwijs tot geen andere conclusie kan worden gekomen dan dat werd gesproken over het naar Nederland smokkelen van cocaïne in een vliegtuig. Hetzelfde geldt voor de als bewijsmiddel aangehaalde afgeluisterde gespreken uit de zaakdossiers B02, B06, B07 en B08.
Het ligt voor de hand dat waar gesproken werd over ‘het’, ‘dinges’, ‘iets’ en ‘boek’ waarnaar werd gezocht het heel wel cocaïne zou kunnen zijn: de ervaring leert dat het veelvuldig voorkomt dat in vliegtuigen cocaïne wordt verborgen, zeker wanneer sprake is van vluchten vanuit Zuid-Amerikaanse landen, zoals in de onderhavige zaak. Een bevestiging dat het de organisatie telkens ook daadwerkelijk om cocaïne was te doen, vindt het hof ten eerste in de verklaring van [medeverdachte 2] , dat hij in opdracht van [medeverdachte 1] moest zoeken naar drugs. Een verdere bevestiging vindt het hof in de vondst van cocaïne op 10 juni 2013, nadat het opsporingsteam naar aanleiding van gesprekken tussen onder meer [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] het ernstig vermoeden had gekregen dat (opnieuw) een zending cocaïne zou arriveren (zaakdossier B07). Deze vondst bevestigde definitief de verdenking op grond waarvan het onderzoek [naam onderzoek] was begonnen en de vermoedens dat de in het kader van dat onderzoek afgeluisterde gesprekken betrekking hadden op een partij cocaïne.
De gesprekken die leidden tot deze vondst hadden hetzelfde karakter als de gesprekken in de zaakdossiers B02, B05, B06 en B08. In al deze zaakdossiers werd versluierd gesproken over iets wat was verborgen in een vliegtuig, trad [medeverdachte 1] op als opdrachtgever, was sprake van hetzelfde versluierde taalgebruik en werden (onder meer) werknemers van [naam bedrijf] benaderd om in vliegtuigen naar dat iets te zoeken. Het hof is dan ook van oordeel dat de vondst van cocaïne in zaakdossier B07 mede redengevend is voor het oordeel dat de gesprekken die zijn opgenomen in de overige genoemde zaakdossiers betrekking hadden op de beoogde invoer van cocaïne, het oogmerk van de organisatie.
- tussenconclusie
Naar het oordeel van het hof volgt uit het vorenstaande, in onderling verband en samenhang beschouwd, dat sprake is geweest van een duurzame en gestructureerde samenwerking gericht op het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10, vijfde lid en artikel l0a, eerste lid, van de Opiumwet. Naar het oordeel van het hof is in deze zaak gebleken van een samenwerkingsverband van meerdere personen dat onder leiding van [medeverdachte 1] in ieder geval gedurende vijf maanden heeft geopereerd in een min of meer vaste rolverdeling.
-
de rol van de verdachte
Uit de als bewijsmiddelen opgenomen gesprekken volgt dat de verdachte een rol speelde in voornoemde criminele organisatie. Op 4 februari 2013 heeft [medeverdachte 1] via de verdachte ruggespraak gehouden met [persoon 4] in verband met zoekacties in het toestel [toestelnummer] (zaakdossier B02). De verdachte is voorts op 5 februari 2013 aanwezig geweest bij twee ontmoetingen met die [persoon 4] en met [persoon 5] , die contacten hadden met de verzenders van de cocaïne. In de periode tussen 14 mei 2013 en 9 juli 2013, sprak de verdachte met [medeverdachte 1] in de auto in gedeeltelijk versluierde taal meermalen over voorgenomen en/of daadwerkelijk verzonden zendingen cocaïne. Uit die gesprekken blijkt dat de verdachte niet slechts een passieve rol vervulde, maar met [medeverdachte 1] overlegde over zijn werkwijze en hem suggesties deed. De verdachte was ook tussenpersoon tussen [medeverdachte 1] en leveranciers in het buitenland. Zo had hij contacten met [persoon 1] , aan wie hij op 11 mei 2013 in verband met een voorgenomen transport van cocaïne een bedrag van €1.000 via Western Union heeft gestuurd. Ook had hij, samen met [medeverdachte 1] , contact met een aantal tussenpersonen, zoals [persoon 3] , [persoon 6] en [persoon 4] . Zowel [persoon 3] als [persoon 6] hadden de contacten met betrokkenen in het buitenland en gaven de voor de verdere organisatie van het transport vereiste informatie via versluierde communicatie of ontmoetingen door aan [medeverdachte 1] . Hierbij werd dan overeenstemming bereikt over bijvoorbeeld het vluchtnummer, de passagiersnaam. de verstopplaats van de drugs en de aanwezigheid van verdachten op de luchthaven Schiphol. Daarnaast fungeerde hij als chauffeur van, en adviseur voor [medeverdachte 1] .
- conclusie
Het vorenstaande leidt het hof tot de conclusie dat sprake was van een criminele organisatie waartoe de verdachte behoorde. Het onder 2 ten laste gelegde feit kan worden bewezen verklaard.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1:
(zaakdossier B05)
hij in de periode van 17 april 2013 tot en met 17 juni 2013 in Nederland tezamen en in vereniging met anderen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen van cocaine, voor te bereiden en/of te bevorderen,
  • zich en/of een of meer anderen gelegenheid en middelen en inlichtingen tot het plegen van dat feit heeft getracht te verschaffen en
  • gelden en/of andere betaalmiddelen voorhanden heeft gehad waarvan hij, verdachte en/of zijn mededader(s) wist(en) dat zij bestemd waren tot het plegen van dat feit,
immers hebben hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) (telkens)
  • met elkaar en/of met (een of meer) anderen (telefonisch) contact gelegd en/of onderhouden en
  • ontmoetingen gehad en
  • geldbedragen overgemaakt en ontvangen via Western Union en
  • (telefonisch) informatie verstrekt en/of instructie(s) gegeven en/of informatie en/of instructie(s) ontvangen ten behoeve van de invoer en/of de bergplaats van verdovende middelen en/of
  • afspraken gemaakt omtrent het ontvangen en/of geven van een of meer geldbedragen en/of beloningen;
2:
(zaakdossier B11)
hij in de periode van 31 januari 2013 tot en met 8 juli 2013 in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie werd gevormd door een samenwerkingsverband van natuurlijke personen en een rechtspersoon, waartoe hij, verdachte en/of zijn mededaders behoorden, welke organisatie het oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10, vijfde lid en 10a eerste lid van de Opiumwet, te weten
  • het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen van (telkens) een hoeveelheid cocaïne, en/of
  • het (telkens) voorbereiden en/of bevorderen van een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen van (telkens) een hoeveelheid cocaïne;
3:
hij in of omstreeks de periode van 25 juni 2013 tot en met 17 juli 2013 te Amsterdam een wapen van categorie III, te weten een pistool van het merk: HS, type: 95a edit, 9x19, met [serienummer] , voorhanden heeft gehad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze zijn opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt deel uit van dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van om een feit, bedoeld in het vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen,
- zich en/of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen en
- gelden en/of andere betaalmiddelen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, vijfde lid, en 10a, eerste lid, van de Opiumwet.
Het onder 3 bewezen verklaarde levert op:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf en maatregel

De rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde onder 1, 2 en 3 bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee jaren met aftrek van de tijd die hij voor de tenuitvoerlegging van dat vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. Daarnaast heeft de rechtbank de in beslag genomen voorwerpen onttrokken aan het verkeer.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee jaren met aftrek van de tijd die hij voor de tenuitvoerlegging van het arrest in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan. Ook heeft het hof gelet op de persoon van de verdachte.
In het bijzonder heeft het hof het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan voorbereidingshandelingen gericht op de invoer van cocaïne. De verdachte fungeerde als intermediair tussen [medeverdachte 1] en – via een zekere ‘ [persoon 1] ’ – personen die in het bronland verdovende middelen in het vliegtuig moesten plaatsen. De verdachte gaf [medeverdachte 1] informatie door over wanneer en hoe de cocaïne naar Nederland zou komen. De verdachte heeft geld overgemaakt naar Panama ten behoeve van het transport van de cocaïne naar Nederland. Hij was lid van een criminele organisatie, waarvan de medeverdachte [medeverdachte 1] een leider was. Ten slotte heeft de verdachte een vuurwapen voorhanden gehad.
Cocaïne is een voor de gezondheid schadelijke stof en bedreigt de volksgezondheid. Ook leidt het tot verschillende andere vormen van criminaliteit, zoals bijvoorbeeld de strafbare feiten die mensen plegen om met de opbrengst daarvan cocaïne te kunnen kopen. Om de volksgezondheid te beschermen en om bedoelde cyclus van strafbare feiten te beperken, zijn voorbereidingshandelingen gericht op de invoer van cocaïne met hoge straffen bedreigd. Hetzelfde geldt voor het lidmaatschap van een criminele organisatie als die waarvan de verdachte lid was.
Het bezit van een vuurwapen vormt op een andere manier een bedreiging voor de volksgezondheid en wordt om die reden ook met hoge straffen bedreigd.
Het hof heeft kennisgenomen van de inhoud van een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële documentatie van 17 januari 2017, waaruit blijkt dat hij eerder onherroepelijk is veroordeeld.
Gelet op de aard en de ernst van de bewezen verklaarde feiten en bezien de justitiële documentatie van de verdachte, past naar het oordeel van het hof als sanctie slechts een onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.
Onttrekking aan het verkeer
De hierna te noemen in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen zijn bij gelegenheid van het onderzoek naar de door de verdachte onder 1, 2 en 3 begane feiten aangetroffen. Zij behoren aan de verdachte toe en kunnen dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke feiten. Zij zullen worden onttrokken aan het verkeer aangezien het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang en de wet.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 10a en 11b van de Opiumwet, de artikelen 36b, 36d, 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1, 2 en 3 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
2 (twee) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Beveelt de
onttrekking aan het verkeervan de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- 13 STK Munitie
- 1 STK Pistool H.S. 9 mm.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.E.M. Röttgering, mr. M.J.A. Plaisier en mr. M.M. van der Nat, in tegenwoordigheid van mr. N. van Dijk, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 14 februari 2017.