ECLI:NL:GHAMS:2017:4744

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 oktober 2017
Publicatiedatum
17 november 2017
Zaaknummer
23-001016-17
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Amsterdam inzake poging zware mishandeling, vernieling en belediging met betrekking tot buurman

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 30 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 21 maart 2017. De verdachte, geboren in 1962, werd beschuldigd van poging tot zware mishandeling, vernieling en belediging van zijn buurman. De tenlastelegging omvatte onder andere het opzettelijk toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan de buurman met een fles en het vernielen van de voordeur van de woning van de buurman. Tijdens de zitting in hoger beroep op 16 oktober 2017 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal en de verdediging gehoord. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte op 21 november 2016 in Amsterdam de buurman met een fles op het hoofd heeft geslagen en hem beledigende woorden heeft toegeroepen. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van negentig dagen, waarvan 75 dagen voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden. Het hof heeft de vrijspraak uitgesproken voor de bedreiging, maar heeft de andere feiten bewezen verklaard. De verdachte is verminderd toerekeningsvatbaar verklaard vanwege psychische problemen, waaronder schizofrenie. Het hof heeft de strafmaat bepaald op negentig dagen gevangenisstraf, met dezelfde bijzondere voorwaarden als eerder opgelegd, en heeft de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001016-17
datum uitspraak: 30 oktober 2017
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 21 maart 2017 in de strafzaak onder parketnummer 13-703154-16 tegen

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1962,
postadres: [adres 1], 1072 EG Amsterdam.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 16 oktober 2017 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1. primair
hij op of omstreeks 21 november 2016 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet voornoemde [slachtoffer] (met kracht) een of meermalen met een fles, althans een hard en/of stomp voorwerp, op en/of tegen zijn hoofd en/of in zijn gezicht en/of gelaat heeft geslagen en/of een of meermalen (met gebalde vuisten) in zijn gezicht gelaat heeft geslagen en/of gestompt;
1. subsidiair
hij op of omstreeks 21 november 2016 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, opzettelijk mishandelend [slachtoffer] (met kracht) een of meermalen met een fles, althans een hard en/of stomp voorwerp, op en/of tegen zijn hoofd en/of in zijn gezicht/gelaat heeft geslagen en/of een of meermalen (met gebalde vuisten) in zijn gezicht en/of gelaat heeft geslagen en/of gestompt, waardoor voornoemde [slachtoffer] letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden;
2
hij op of omstreeks 21 november 2016 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, opzettelijk en wederrechtelijk een (voor)deur van een woning (gelegen aan de [adres 2]), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, heeft vernield en/of beschadigd en/of onbruikbaar gemaakt door toen en aldaar opzettelijk en wederrechtelijk (met kracht) die (voor)deur van die woning in te trappen en/of te schoppen;
3
hij op of omstreeks 21 november 2016 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, [slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde [slachtoffer] dreigend de woorden toegevoegd :"Ik maak je af" en/of "Ik maak je het leven zuur", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking;
4
hij op of omstreeks 21 november 2016 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, opzettelijk [slachtoffer], in zijn tegenwoordigheid, (mondeling), heeft beledigd door hem de woorden toe te voegen: Klootzak, oprotten kut buitenlander" en/of "Wegwezen idioot, ga weg", althans woorden van gelijke beledigende aard en/of strekking en/of door een of meermalen naar en/of in de richting van voornoemde [slachtoffer] te spugen, althans feitelijkheden van een gelijke beledigende aard en/of strekking.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.

Vrijspraak

Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 3 is ten laste gelegd. De inhoud van het dossier geeft onvoldoende ondersteuning aan de verklaring van aangever [slachtoffer] dat de verdachte hem de woorden “Ik maak je af” heeft toegevoegd, terwijl de woorden “Ik maak je het leven zuur” voorts niet kunnen worden opgevat als een bedreiging als bedoeld in artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte moet daarom van de ten laste gelegde bedreiging worden vrijgesproken.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2 en 4 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1. primair.
hij op 21 november 2016 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet voornoemde [slachtoffer] met kracht meermalen met een fles op zijn hoofd heeft geslagen en meermalen met gebalde vuisten in zijn gezicht heeft gestompt;
2
hij op 21 november 2016 te Amsterdam opzettelijk en wederrechtelijk een voordeur van een woning,
gelegen aan de [adres 2], toebehorende aan [slachtoffer] heeft vernield door toen en aldaar opzettelijk en wederrechtelijk met kracht die voordeur van die woning in te trappen;
4.
hij op 21 november 2016 te Amsterdam opzettelijk [slachtoffer], in zijn tegenwoordigheid, mondeling, heeft beledigd door hem de woorden toe te voegen: “Klootzak”.
Hetgeen onder 1 primair, 2 en 4 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Nadere bewijsoverweging ten aanzien van het onder 1 primair bewezen verklaarde

De verdachte heeft aangever meerdere keren met zijn vuist en met een glazen fles in het gezicht en op het hoofd geslagen. Hij is – naar eigen zeggen – de woning van aangever binnengegaan met de bedoeling om aangever ‘het bloed uit zijn kop te slaan’. De verdachte begon aangever te slaan met zijn vuist en toen zijn handen pijn gingen doen, heeft hij een fles gepakt en aangever daarmee nog een paar klappen op het hoofd gegeven. De kans dat hij aangever zodoende zwaar lichamelijk letsel zou toebrengen is, gezien het feit dat het hoofd een kwetsbaar deel van het menselijk lichaam betreft, aanmerkelijk en de verdachte heeft die kans, gelet op zijn hiervoor genoemde bedoeling, ook willens en wetens aanvaard. Het hof acht daarom het primair ten laste gelegde bewezen.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 primair, 2 en 4 bewezen verklaarde uitsluit, zodat deze feiten strafbaar zijn.
Het onder 1 primair bewezen verklaarde levert op:
poging tot zware mishandeling.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen.
Het onder 4 bewezen verklaarde levert op:
eenvoudige belediging.
Anders dan de advocaat-generaal en de raadsman hebben bepleit, zal het hof geen toepassing geven aan het bepaalde in artikel 56 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Naar het oordeel van het hof staan de bewezen verklaarde feiten niet in zodanig verband met elkaar dat zij moeten worden beschouwd als één voortgezette handeling en is bij de verdachte bij het plegen van de in hun aard wezenlijk verschillende misdrijven steeds sprake geweest van een afzonderlijk wilsbesluit. Bij de bepaling van de op te leggen straf zal daarom rekening worden gehouden met de toepasselijkheid van artikel 57 Sr.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van
het onder 1 primair, 2 en 4 bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf en maatregel

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 primair, 2, 3 en 4 bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negentig dagen, waarvan vijfenzeventig dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. Daarbij heeft de rechtbank als bijzondere voorwaarden gesteld – kort samengevat – een meldplicht, (ambulante) behandelverplichting en een contactverbod met aangever, en heeft de rechtbank de dadelijke uitvoerbaarheid van deze bijzondere voorwaarden bevolen. Daarnaast heeft de rechtbank een taakstraf voor de duur van veertig uren, subsidiair twintig dagen hechtenis opgelegd.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde gevangenisstraf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd. Zij heeft gevorderd naast de door de rechtbank gestelde bijzondere voorwaarden als extra bijzondere voorwaarde een locatieverbod voor het adres [adres 2] in Amsterdam op te leggen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen. Het hof gaat ervan uit dat aan het handelen van de verdachte een langlopend conflict tussen aangever – die naast buurman, tevens de verhuurder van de woning van de verdachte is – en de verdachte ten grondslag heeft gelegen, waardoor de verdachte zich getergd en uitgedaagd voelde. De verdachte heeft verklaard dat hij op 21 november 2016 in woede ontstak nadat aangever naar hem zou hebben gespuugd. Hij heeft de aangever vervolgens uitgescholden en even later heeft hij verschillende keren tegen de deur van het appartement van aangever – waar aangever inmiddels naar binnen was gegaan – getrapt. Nadat daardoor een groot paneel uit de deur was gevallen, is hij de woning van aangever door de ontstane opening binnengegaan om ‘hem op zijn kop te gaan timmeren’. De verdachte ging naar binnen om ‘het bloed uit zijn kop te slaan’, zo heeft hij op de terechtzitting in hoger beroep herhaald. Hij heeft aangever in eerste instantie met zijn vuisten geslagen. Toen hij ‘een beetje pijnlijke handen begon te krijgen’ heeft de verdachte iets gepakt dat binnen handbereik was, eerst een koekenpan en vervolgens een fles olijfolie, om aangever hiermee verschillende keren op zijn hoofd te slaan. De manier waarop de verdachte ter terechtzitting over zijn handelen heeft gesproken wekt de indruk dat hij zijn handelen, ook achteraf bezien, volledig gerechtvaardigd vindt. Het hof ziet dat, net als de rechtbank en de advocaat-generaal, anders. De kennelijk verstoorde relatie tussen de verdachte en aangever is geen enkel excuus voor het geweld dat de verdachte tegen aangever heeft gebruikt. De verdachte heeft het huisrecht van aangever geschonden en ernstige inbreuk gemaakt op diens lichamelijk integriteit. Aangever heeft daardoor twee hoofdwonden opgelopen en het is niet aan de verdachte te danken dat hij hieraan geen ernstiger letsel heeft overgehouden. Oplegging van een vrijheidsbenemende straf is hiervoor alleszins gerechtvaardigd en geboden.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 29 september 2017 is hij niet eerder strafrechtelijk met justitie in aanraking gekomen. Daarmee houdt het hof in positieve zin rekening. Het hof heeft tevens acht geslagen op de met betrekking tot de persoon van de verdachte opgemaakte rapporten, te weten een Pro Justitia rapport opgemaakt door [naam 1], psychiater in opleiding, onder supervisie van [naam 2], psychiater, van 14 februari 2017, en een reclasseringsadvies opgemaakt door [naam 3], reclasseringswerker bij het Leger des Heils, Jeugdbescherming en Reclassering, van 13 oktober 2017.
Uit voormeld psychiatrisch onderzoek blijkt dat de verdachte lijdt aan schizofrenie van het paranoïde
type en mogelijk aan een autisme spectrum stoornis die wordt gekenmerkt door sociaal-emotionele
beperkingen. Dit was ook het geval tijdens het plegen van de ten laste gelegde feiten. De
achterdocht van de verdachte en zijn zwart-wit denken hebben bijgedragen aan het negatieve beeld
dat hij heeft gevormd over zijn buurman, de aangever. Dit, in combinatie met een verminderde impulscontrole en een gebrekkig inlevingsvermogen, droeg bij aan het gewelddadige gedrag van de verdachte richting de aangever. Het hof neemt deze conclusies van de psychiater over en zal conform zijn advies de verdachte het ten laste gelegde verminderd toerekenen.
De raadsman heeft bepleit om de verdachte geen straf of maatregel op te leggen.
Het hof is van oordeel dat daarmee geen recht zou worden gedaan aan de ernst van de feiten, zoals hiervoor uiteen is gezet. Gelet op de ernst van die feiten zou oplegging van een hogere straf dan door de advocaat-generaal is gevorderd, ook rekening houdend met de vrijspraak van de ten laste gelegde bedreiging, zonder meer te rechtvaardigen zijn. Mede gelet op de verminderde toerekenbaarheid van de verdachte ten tijde van het plegen van de bewezen verklaarde feiten ziet het hof daarvan af.
Het hof acht, alles afwegende, oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van negentig dagen passend en geboden. Omdat de verdachte niet eerder is veroordeeld zal het hof bepalen dat een gedeelte van vijfenzeventig dagen van die straf voorwaardelijk niet ten uitvoer wordt gelegd. Vanwege de ernst van de feiten, de lichtvaardige wijze waarop de verdachte daarover – ook ter terechtzitting in hoger beroep – heeft gesproken en de rapporten over de verdachte, is het risico dat de verdachte bij een confrontatie nogmaals geweld zal gebruiken jegens aangever groot. Uit de rapporten volgt voorts dat het van belang is dat de verdachte in behandeling blijft voor zijn psychiatrische problematiek en dat aan hem een contactverbod met aangever wordt opgelegd. Om deze redenen zal het hof naast de algemene voorwaarden dezelfde bijzondere voorwaarden stellen als ook de rechtbank heeft gedaan.
Het hof zal de dadelijke uitvoerbaarheid van de bijzondere voorwaarden bevelen nu, zoals hiervoor is overwogen, er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, in dit geval van met name de aangever. Derhalve is voldaan aan het vereiste van artikel 14e, eerste lid, Sr.
Het hof zal het door de advocaat-generaal gevorderde locatieverbod
nietals bijzondere voorwaarde stellen. De verdachte verblijft thans nog in de woning van zijn moeder aan de [adres 3] in Amsterdam, maar die woning zal hij hoogstwaarschijnlijk uiterlijk 1 november 2017 moeten verlaten. De verdachte is daarnaast nog huurder van de woning op het adres [adres 1] in Amsterdam, waar hij regelmatig komt en waar hij ook de aangever – die onder hem woont – kan tegenkomen. Hoewel alle betrokken instanties, waaronder de reclassering, GGZ inGeest en de woningbouwvereniging, blijkens voormeld reclasseringsrapport inzien dat het van groot belang is dat de verdachte zo spoedig mogelijk over een andere woning kan beschikken, is de kans klein dat op een dergelijke korte termijn een alternatief verblijfadres beschikbaar zal zijn. Een locatieverbod voor het adres aan de [adres 2] zal daarom tot het onwenselijke resultaat kunnen leiden dat de verdachte op straat komt te staan.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 2.676,88, bestaande uit een bedrag van € 2.076,88 voor gestelde materiële schade en een bedrag van € 600,- voor immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.641,69. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Zoals hiervoor reeds aan de orde is gekomen, ligt aan het ten laste gelegde een al langer slepend conflict tussen de benadeelde partij en de verdachte ten grondslag. De verdediging heeft bepleit de benadeelde partij niet ontvankelijk te verklaren in zijn vordering omdat – vanwege de discussie over de mate en de weging van de ‘eigen schuld’ van de benadeelde partij als gevolg van dat conflict – de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafproces met zich brengt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 primair en 2 bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden tot een bedrag van € 1.000,- en immateriële schade tot een bedrag van € 300,-. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, nu de gestelde resterende materiële schade aan de deur nadere bewijslevering zou vergen en voorts de vraag of en, zo ja, in hoeverre de (materiele en immateriële) schade mede een gevolg is van een omstandigheid die de benadeelde partij kan worden toegerekend – in de zin van art. 6:101, eerste lid, BW – nader onderzoek vergt, waarvoor in deze procedure geen plaats is. Wel is het hof van oordeel dat, zo al sprake is van een omstandigheid die de benadeelde partij kan worden toegerekend, deze zodanig is dat een eventuele vermindering van de (gehele) schadevergoedingsplicht het hiervoor genoemde eenvoudig te beoordelen deel van de schadevergoedingsvordering van € 1.300,- in omvang niet zal raken, gelet op de mate waarin de benadeelde aan de schade heeft bijgedragen ten opzichte van de mate waarin de verdachte daaraan heeft bijgedragen.
In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in het resterende deel van de vordering niet worden ontvangen en kan deze die vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 14d, 14e, 36f, 45, 57, 266, 302 en 350 van het Wetboek van Strafrecht. Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 3 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2 en 4 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 primair, 2 en 4 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
90 (negentig) dagen.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
75 (vijfenzeventig) dagen, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 2 (twee) jaren of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarde(n) niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde zich gedurende de proeftijd, na oproep daartoe door het Leger des Heils, Weesperzijde 70, 1091 EH Amsterdam, zal melden, zo frequent en zo lang de reclassering dit noodzakelijk acht.
Stelt als bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde gedurende de proeftijd zijn medewerking zal verlenen aan een behandeling voor zijn psychiatrische problematiek bij de GGZ of een soortgelijke instelling voor (forensische) psychiatrie, zo lang de reclassering en de behandelaars dit nodig achten.
Stelt als bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde gedurende de proeftijd elk contact met de aangever mijdt, zo lang de reclassering en het openbaar ministerie dit nodig achten.
Beveelt dat voormelde bijzondere voorwaarden en het uit te oefenen reclasseringstoezicht,
dadelijk uitvoerbaarzijn.
Geeft opdracht aan Reclassering Nederland om toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het onder 1 primair, en 2 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 1.300,00 (duizend driehonderd euro),ter zake van materiële en immateriële schade, en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verklaart de benadeelde partij in de vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 21 november 2016 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[slachtoffer], ter zake van het onder 1 primair, 2 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 1.300,00 (duizend driehonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
23 (drieëntwintig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de materiële en de immateriële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 21 november 2016 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. C.N. Dalebout, mr. W. F. Groos en mr. G.M. Boekhoudt, in tegenwoordigheid van
mr. M.A.T. van Willigen, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 30 oktober 2017.