ECLI:NL:GHAMS:2017:4738

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 november 2017
Publicatiedatum
17 november 2017
Zaaknummer
23-002439-13
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit drugshandel met betrekking tot cocaïne en heroïne

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 16 november 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit de handel in cocaïne en heroïne. De veroordeelde, geboren in 1985, was eerder veroordeeld voor het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De oorspronkelijke vordering van het openbaar ministerie was gericht op een bedrag van € 29.087,--, dat later werd verlaagd naar € 27.288,--. De rechtbank had de veroordeelde verplicht tot betaling van dit bedrag aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof heeft het ontnemingsrapport niet als uitgangspunt genomen voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel, omdat de daarin uitgewerkte week niet representatief was voor de gehele bewezen verklaarde periode. Het hof heeft de verklaring van een medeveroordeelde als bruikbaar beschouwd, omdat deze steun vond in andere bewijsmiddelen. Uiteindelijk heeft het hof het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 13.266,-- en de veroordeelde verplicht dit bedrag aan de Staat te betalen. Het hof heeft ook vastgesteld dat de redelijke termijn van het proces was overschreden, maar heeft geoordeeld dat deze overschrijding voldoende was gecompenseerd door eerdere strafvermindering in een gelijktijdig behandelde strafzaak. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002439-13
datum uitspraak: 16 november 2017
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 24 april 2013 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 15-740011-12 tegen de veroordeelde
[veroordeelde],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985,
adres: [adres].

Procesgang

De oorspronkelijke vordering van het openbaar ministerie houdt in dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat op een bedrag van € 29.087,--. Dit bedrag is ter terechtzitting in eerste aanleg van 10 april 2013, bij conclusie van repliek, door het openbaar ministerie beperkt tot een bedrag van € 27.288,--.
Bij vonnis van de rechtbank Haarlem van 10 augustus 2012 is de veroordeelde veroordeeld ter zake van het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Bij vonnis van 24 april 2013 is de veroordeelde door de rechtbank Noord-Holland – overeenkomstig de vordering van het openbaar ministerie – de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 27.288,-- ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De veroordeelde heeft tegen beide vonnissen hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van dit gerechtshof van 16 november 2017 is de veroordeelde ter zake van het in zijn strafzaak bewezen verklaarde feit, gekwalificeerd als:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 25 februari 2016, 2 en 12 december 2016 en 1 en 2 november 2017 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de veroordeelde en de raadsman naar voren is gebracht.

Beoordeling van het vonnis

Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt.

Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

Standpunten van het openbaar ministerie en de verdediging
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de Staat van € 20.000,-- ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Daarbij zijn het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel (hierna: ontnemingsrapport) van 6 januari 2012 en de verklaring van [medeverdachte] zoals door hem als getuige afgelegd op 31 oktober 2017 bij de raadsheer-commissaris tot uitgangspunt genomen.
De door de advocaat-generaal geformuleerde vordering heeft betrekking op voordeel dat de veroordeelde zou hebben verkregen uit de handel in verdovende middelen, waarvan de advocaat-generaal in de strafzaak tegen de veroordeelde een bewezenverklaring heeft gevorderd.
De verdediging heeft zich, kort en zakelijk weergegeven, op het standpunt gesteld dat de in het ontnemingsrapport gehanteerde aannames met betrekking tot de omvang en aard van de handel en de onkosten onjuist zijn. Subsidiair is betoogd dat het ontbreekt aan bewijsmiddelen op basis waarvan het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden geschat. Meer subsidiair heeft de raadsman het standpunt ingenomen dat een eventueel vast te stellen ontnemingsbedrag over een groter aantal personen dient te worden gespreid, namelijk zeven.
Het oordeel van het hof
In het arrest van 16 november 2017 heeft het hof ten laste van de veroordeelde bewezenverklaard dat hij in de periode van 20 juni 2011 tot en met 8 november 2011 tezamen en in vereniging met anderen hoeveelheden cocaïne en heroïne heeft vervoerd, verkocht en afgeleverd.
Het hof heeft geconstateerd dat artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de bewezen verklaarde pleegperiode is gewijzigd. Per 1 juli 2011 is lid 2 in een gewijzigde redactie in werking getreden. Het hof stelt vast dat hiermee geen wijziging is aangebracht in de wettelijke regeling voor zover deze betrekking heeft op de voordeelsontneming uit bewezen verklaarde feiten.
In het door de advocaat-generaal tot uitgangspunt genomen ontnemingsrapport is de berekening van het voordeel gebaseerd op extrapolatie van de berekende opbrengst in de week van 10 tot en met 16 oktober 2011 naar de gehele bewezen verklaarde pleegperiode, te weten een periode van 20 weken. De advocaat-generaal meent in de genoemde verklaring van [medeverdachte] voldoende aanknopingspunten te vinden voor de aanname dat er handel van aanzienlijke omvang heeft plaatsgevonden in de periode voorafgaand aan 10 oktober 2011, niettegenstaande het feit dat die verklaring in de kern inhoudt dat de omzet doorgaans veel kleiner was dan in de laatste weken van de pleegperiode.
Anders dan de advocaat-generaal neemt het hof het ontnemingsrapport niet tot uitgangspunt, nu het dossier geen ondersteuning biedt om aan te nemen dat de daarin uitgewerkte week, te weten voornoemde week van 10 tot en met 16 oktober 2011, representatief is voor de gehele bewezen verklaarde periode. Daar komt bij dat de duur van deze referentieperiode ten opzichte van de totale pleegperiode dermate kort is dat extrapolatie niet op verantwoorde wijze kan worden toegepast. De verweren met betrekking tot de gestelde aannames in het ontnemingsrapport en de periode waarin gehandeld zou zijn, worden in zoverre gehonoreerd.
Naar het oordeel van het hof heeft de veroordeelde tot het hierna vermelde bedrag wederrechtelijk voordeel verkregen door middel van of uit de baten van de in zijn strafzaak bewezen verklaarde feiten.
Het hof gaat bij de berekening van dat wederrechtelijk verkregen voordeel uit van de op 31 oktober 2017 tegenover de raadsheer-commissaris als getuige afgelegde verklaring van [medeverdachte], inhoudende dat over de periode vanaf 20 oktober 2011 tot en met 8 november 2011 een bedrag van € 23.000,-- ‘schoon’ is overgehouden, welk bedrag als nettowinst uit de drugshandel ten deel viel aan de veroordeelde, [medeverdachte] en [medeverdachte B], en dat de veroordeelde daarnaast zelf over de periode tot 20 oktober 2011 een bedrag van € 5.600,-- had gekregen, dat eveneens verdiend was met de drugshandel.
Het hof acht deze verklaring van [medeverdachte] bruikbaar voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Enerzijds heeft [medeverdachte] daarin zichzelf in aanzienlijke mate belast. Anderzijds vindt deze verklaring voldoende steun in andere bewijsmiddelen. Immers de verklaringen van de getuigen zoals gebezigd voor het bewijs van de betrokkenheid van de veroordeelde bij de drugshandel in de bewezen verklaarde pleegperiode bevestigen het bestendige karakter van die handel en van de betekenis van de veroordeelde daarin. Het door [medeverdachte] genoemde bedrag van € 5.600,- is niet van een zodanige hoogte dat dit niet in overeenstemming kan worden geacht met deze getuigenverklaringen.
Het dossier biedt – in weerwil van het verweer van de raadsman – onvoldoende aanknopingspunten voor de stelling dat door meer personen dan [medeverdachte], [medeverdachte B] en de veroordeelde is gedeeld in de winst. De raadsman heeft weliswaar enkele namen genoemd van personen die in de verklaringen van [medeverdachte] als betrokkenen worden aangemerkt, maar er is in het geheel niet gebleken dat zij geldbedragen hebben ontvangen, die afkomstig zijn uit de opbrengst van de handel in verdovende middelen.
De raadsman heeft tot slot betoogd dat rekening dient te worden gehouden met gemaakte kosten. Hij heeft daarbij gewezen op de kosten van inkoop van de verdovende middelen. Zoals hiervoor overwogen heeft het hof afgezien van een benadering op basis van extrapolatie. Dit impliceert tevens dat het hof de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel niet baseert op een hypothetische berekening, uitgaande van in- en verkoopprijzen, maar aansluit bij de verklaring van [medeverdachte] over de netto-opbrengst.
Opmerking verdient nog dat [medeverdachte] in zijn verklaring van 31 oktober 2017 diverse typen kosten heeft genoemd: woninghuur, autohuur, eten, drinken, sigaretten en verkeersboetes. Het gaat daarbij naar het oordeel van het hof in alle gevallen om consumptie. [Medeverdachte] heeft gewoond in de woning aan de [B-straat] in IJmuiden en later korte tijd in Zwanenburg. De kennelijk bedoelde auto is gebruikt om naar Spanje en Marokko te rijden. Van een relatie tussen deze auto en de bewezen verklaarde drugshandel is niets gesteld en overigens ook niet gebleken. Voor het overige gaan de hiervoor genoemde posten om kosten van levensonderhoud en vermijdbare uitgaven die zich bovendien naar hun aard niet lenen voor verrekening. Deze kosten zijn aldus niet ten behoeve van de handel in drugs gemaakt en ook overigens is niet van een direct verband met de kosten van drugshandel gebleken.
Het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt aldus vastgesteld op:
(€ 23.000,-- / 3) € 7.666,--
€ 5.600,-- +
Wederrechtelijk verkregen voordeel € 13.266,--

Redelijke termijn

Het hof stelt vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden, aangezien het hoger beroep tegen het vonnis van 24 april 2013 op 25 april 2013 is ingesteld en het hof eerst op 16 november 2017 eindarrest wijst. De op zijn redelijkheid te beoordelen termijn heeft ruim vier jaren en zes maanden geduurd, welk tijdsverloop niet voor rekening van de veroordeelde kan komen. Er is derhalve sprake van een overschrijding van ruim twee jaren en zes maanden.
Omdat in de gelijktijdig in hoger beroep behandelde strafzaak reeds strafvermindering is toegepast op grond van de ook daarin geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn, is het hof van oordeel dat de in de onderhavige ontnemingszaak geconstateerde verdragsschending voldoende is gecompenseerd met de vaststelling dat in zoverre inbreuk is gemaakt op artikel 6 van het EVRM.

Verplichting tot betaling aan de Staat

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, dient aan de veroordeelde, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting te worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 13.266,--.

Toepasselijk wettelijk voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e (oud en nieuw) van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
13.266,-- (dertienduizend tweehonderdzesenzestig euro).
Legt de veroordeelde de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 13.266,-- (dertienduizend tweehonderdzesenzestig euro).
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. S.M.M. Bordenga, mr. R.M. Steinhaus en mr. H.A. van Eijk, in tegenwoordigheid van mr. N.R. Achterberg, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 16 november 2017.