In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 16 november 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit de handel in cocaïne en heroïne. De veroordeelde, geboren in 1985, was eerder veroordeeld voor het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De oorspronkelijke vordering van het openbaar ministerie was gericht op een bedrag van € 29.087,--, dat later werd verlaagd naar € 27.288,--. De rechtbank had de veroordeelde verplicht tot betaling van dit bedrag aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof heeft het ontnemingsrapport niet als uitgangspunt genomen voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel, omdat de daarin uitgewerkte week niet representatief was voor de gehele bewezen verklaarde periode. Het hof heeft de verklaring van een medeveroordeelde als bruikbaar beschouwd, omdat deze steun vond in andere bewijsmiddelen. Uiteindelijk heeft het hof het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 13.266,-- en de veroordeelde verplicht dit bedrag aan de Staat te betalen. Het hof heeft ook vastgesteld dat de redelijke termijn van het proces was overschreden, maar heeft geoordeeld dat deze overschrijding voldoende was gecompenseerd door eerdere strafvermindering in een gelijktijdig behandelde strafzaak. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.