Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
CENTRAL BANK OF IRAQ,
SIEMENS AKTIENGESELLSCHAFT,
1.Het geding in hoger beroep
2.Verdere beoordeling
the aggregate amount”) van de L/C reeds na ruim vijf jaar bereikt (het verschil tussen het maximum bedrag en de restant koopsom is DM 915.548, gedeeld door 178.948,80 is 5,116). Niet in geschil is dat CBI aan de aldus begin 1995 ontstane verplichting om onder de L/C DM 3.898.028,- aan Siemens te betalen niet heeft voldaan. Dat CBI en Siemens zijn overeengekomen dat CBI ook na het bereiken van het maximum bedrag de in de L/C vermelde rente van 6% (die kennelijk is ontleend aan door Siemens met haar afnemer, de Iraakse Staat, gemaakte afspraken) verschuldigd zou zijn ter zake van het door CBI niet nakomen van de op haar uit hoofde van L/C jegens Siemens rustende betalingsverplichtingen, valt uit de L/C niet op te maken en is ook verder door Siemens niet (voldoende) duidelijk gesteld laat staan met enig bewijsmateriaal gestaafd. Wel acht het hof de naar Iraaks recht geldende wettelijke rente “
in respect of commercial matters” toewijsbaar doch, ingevolge de hoofdregel van artikel 171 Iraaks Burgerlijk Wetboek (IBW), eerst met ingang van het tijdstip van de inleidende dagvaarding, zijnde 19 februari 2001, nu omtrent een ander tijdstip dat ingevolge “
commercial rules and usage” zou gelden onvoldoende is gesteld. Dat ingevolge
“commercial rules and usage”in het kader van een door een bank verleend accreditief ten behoeve van een buitenlandse leverancier het rente plafond voorzien in artikel 174 IBW niet geldt is door Siemens overtuigend toegelicht. Het hof acht bedoelde rente toewijsbaar zonder een daaraan te verbinden maximum.
3.Beslissing
in respect of commercial matterssedert 19 februari 2001 tot de dag der voldoening;